ECLI:NL:RBDHA:2025:6010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
AWB 24-14013
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen van aanvraag reguliere verblijfvergunning en vernietiging terugkeerbesluit

Op 10 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning, maar deze was door verweerder buiten behandeling gesteld omdat de leges niet waren betaald. Eiser had verzocht om vrijstelling van de leges, maar dit verzoek was niet onderbouwd met voldoende bewijs. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 13 maart 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van de leges en dat de aanvraag terecht buiten behandeling was gesteld. Echter, de rechtbank vernietigde het terugkeerbesluit omdat verweerder niet duidelijk had gemaakt naar welk land eiser moest terugkeren. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking had op het terugkeerbesluit, vernietigd moest worden. Verweerder werd opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 24/14013
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.R. Vreijsen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor het doel ‘privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM.’ [1]
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Van de indiener van een beroepschrift bij de bestuursrechter wordt griffierecht geheven. Eiser heeft het verzoek gedaan om hiervan te worden vrijgesteld. Eerder heeft de rechtbank dit verzoek voorlopig toegewezen. Gelet op wat eiser naar voren heeft gebracht over zijn inkomen, en gelet op het door hem ondertekende formulier, ziet de rechtbank aanleiding om dit verzoek definitief toe te wijzen. Van eiser zal dan ook geen griffierecht worden geheven.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiser heeft op 29 april 2022 een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 26 september 2022 (primaire besluit) buiten behandeling gesteld, [2] omdat de leges niet zijn betaald. Verweerder heeft eiser van het betalen van de leges niet vrijgesteld, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij de leges niet kan betalen en omdat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. Tot slot heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie (EU) binnen vier weken moet verlaten.
3. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit van 27 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser en is verweerder bij deze buitenbehandelingstelling gebleven. Het bezwaar van eiser is kennelijk ongegrond verklaard. De aanvraag is volgens verweerder terecht buiten behandeling gesteld, omdat eiser de leges niet heeft betaald en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de plicht om leges te betalen. In het primaire besluit is uitgelegd dat eiser geen gerechtvaardigd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM. De overgelegde verklaringen van het Vluchtelingenfonds en van personen uit eisers omgeving die aangeven dat zij eiser niet financieel willen of kunnen bijstaan zijn verder niet tijdens de aanvraagprocedure overgelegd, terwijl eiser wel ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om zijn gestelde betalingsonmacht om aan de plicht om leges te betalen te voldoen, te onderbouwen met objectieve stukken. De aanvraag is daarom terecht buiten behandeling gesteld. Tot slot is aan eiser terecht een terugkeerbesluit opgelegd waarin eiser wordt opgedragen om Nederland en de lidstaten van de EU binnen vier weken te verlaten. Omdat eisers verklaringen over zijn gestelde herkomst en nationaliteit niet worden geloofd kan niet worden vastgesteld naar welk land hij moet terugkeren en kan niet worden vastgesteld of eiser daar te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade.
Heeft verweerder de aanvraag terecht niet in behandeling genomen vanwege het niet betalen van leges?
4. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat geen acht (meer) kan worden geslagen op de verklaringen die in bezwaar zijn overgelegd om de betalingsonmacht te onderbouwen, omdat deze hadden moeten worden overgelegd bij de aanvraag. Eiser wijst in dit verband op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft eiser in beroep nogmaals gewezen op de beslissing van de voorzieningenrechter in het kader van het door hem ingediende verzoek om een voorlopige voorziening om vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, omdat eiser voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht.
5. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat met een besluit om een aanvraag buiten behandeling te stellen, in beginsel een eind komt aan het besluitvormingstraject en dat de aanvrager de gevolgen van dit besluit niet ongedaan kan maken door de oorspronkelijke aanvraag in bezwaar alsnog aan te vullen. Dat heeft tot gevolg dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op bezwaar eerst en vooral moet beoordelen of het besluit waarmee de aanvraag buiten behandeling is gesteld rechtmatig was. [3] Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt ook dat op grond van artikel 7:11 van de Awb in het geval van een ontvankelijk bezwaar een heroverweging plaatsvindt van het op de aanvraag genomen besluit. De aard van deze heroverweging in bezwaar brengt met zich dat het bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om na een juiste toepassing van artikel 4:5 van de Awb de alsnog overgelegde gegevens en bescheiden in de heroverweging te betrekken en alsnog een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. Het staat het bestuursorgaan vrij om de ontbrekende gegevens en bescheiden die na het nemen van het besluit op de aanvraag alsnog zijn overgelegd bij de heroverweging in aanmerking te nemen. Het bestuursorgaan is hier echter niet toe verplicht. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid die terughoudend door de rechter moet worden getoetst. [4]
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gehandeld binnen zijn bevoegdheid. Aan eiser is gelegenheid geboden om tijdig de gestelde betalingsonmacht te onderbouwen met objectieve stukken. Verweerder heeft op 25 juli 2022 aan eiser gevraagd om zijn aanvraag compleet te maken. Verweerder heeft specifiek gevraagd om bewijsstukken die aannemelijk maken dat eiser op korte termijn niet in het bezit zal komen van geld waarmee hij de leges kan betalen. Hoewel hiertoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld door verweerder, heeft eiser dit niet gedaan. De enkele omstandigheid dat de rechtbank ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft beslist dat eiser vooralsnog is vrijgesteld van het betalen van griffierecht laat onverlet dat eiser bij het indienen van de aanvraag niet heeft aangetoond dat hij vrijgesteld had moeten worden van de legesplicht. Daarbij komt dat de rechtbank eigen criteria heeft om vast te stellen of iemand wordt vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Door eiser is niet betwist dat deze criteria van de rechtbank verschillen van de criteria van verweerder.
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
7. Eiser voert verder aan dat het onbegrijpelijk is dat de regelgeving zo in elkaar steekt dat de gevraagde vrijstelling alleen kan worden verleend als eerst wordt vastgesteld dat eisers beroep op artikel 8 van het EVRM terecht is. De legesverplichting mag er niet toe leiden dat eisers recht op privéleven wordt gehinderd.
8. Uit vaste rechtspraak volgt dat verweerder in beginsel is gehouden te beoordelen of in het individuele geval de heffing van de leges in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat betekent dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of de heffing van leges een vreemdeling hindert in de uitoefening van het privé-, familie- of gezinsleven, en dus in strijd komt met artikel 8 van het EVRM. [5]
9. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat wanneer een vreemdeling privéleven opbouwt tijdens onrechtmatig verblijf of in een periode waarin zijn verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de vreemdeling zich hiervan bewust was, er alleen onder uitzonderlijke omstandigheden voor verweerder een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven. [6]
10. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zich in het geval van eiser geen uitzonderlijke omstandigheden voordoen. Dit heeft verweerder in het primaire besluit duidelijk uitgelegd. Eiser heeft ook geen aanknopingspunten aangedragen waaruit blijkt dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Dat eiser al langere tijd in Nederland verblijft en daardoor banden met Nederland heeft, heeft verweerder onvoldoende mogen achten nu eiser deze banden heeft opgebouwd tijdens zijn onrechtmatige verblijf. Het hebben van een sociaal netwerk heeft verweerder niet hoeven aanmerken als een bijzondere omstandigheid.
11. Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat eiser geen leges heeft betaald en dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling. Dit betekent dat verweerder de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld en het bezwaar op dit onderdeel terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
12. Tijdens de zitting is de rechtmatigheid van het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit besproken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het terugkeerbesluit voldoet aan de gestelde vereisten.
13. De rechtbank stelt vast dat uit het terugkeerbesluit niet ondubbelzinnig het land van terugkeer blijkt. Verweerder stelt immers dat eisers gestelde herkomst en nationaliteit niet geloofwaardig is en dat daardoor niet kan worden vastgesteld naar welk land eiser moet terugkeren. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat er geen ruimte is voor uitzonderingen op de regel dat elk terugkeerbesluit een of meer landen van terugkeer moet bevatten. [7] De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat hij in het bestreden besluit terecht geen land van terugkeer heeft genoemd, omdat eisers verklaringen over zijn gestelde herkomst en nationaliteit niet worden geloofd. Voor de verplichting om een land van terugkeer te noemen, is niet vereist dat verweerder de nationaliteit en herkomst van een vreemdeling heeft vastgesteld. Dat verweerder in de asielprocedure heeft geconcludeerd dat eiser zijn nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, belet hem niet om het door eiser gestelde land van nationaliteit of herkomst in het terugkeerbesluit wel te noemen als land van terugkeer. [8]
14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op het terugkeerbesluit, vernietigd moet worden. Dat verweerder stelt in de terugkeerprocedure alsnog een land aan te zullen wijzen, doet niets af aan dit gebrek.
Conclusie
15. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 12 tot en met 14 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek zal moeten doen voor hij een land van terugkeer kan aanwijzen. Om dezelfde reden ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
16. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Ondanks dat de gemachtigde van eiser geen advocaat is, neemt de rechtbank aan dat er sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand omdat de gemachtigde bij Vluchtelingenwerk werkt en hij gemachtigd is om eiser in rechte te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft geen indicatie dat sprake is van een eenmalig optreden als gemachtigde. De rechtbank wijst het verzoek om reis- en verblijfskosten (56 euro) alsmede andere kosten (300 euro) af, omdat deze niet zijn onderbouwd dan wel in aanmerking komen voor vergoeding op grond van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit;
 draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw terugkeerbesluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Op grond van artikel 4:5 van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6620.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1905 en 14 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:459.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1956.
6.Arrest van het Hof van 4 maart 2013, zaaknummer 47017/09 (Butt t. Noorwegen), onder 79.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2874.