In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 12 december 2024 was genomen. In dit besluit werd de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel op 23 december 2024 heeft opgeheven, maar dat het beroep van eiser ook als verzoek om schadevergoeding moet worden beschouwd.
De rechtbank heeft de zaak op 27 december 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser geen rechtmatig verblijf had en de gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft de stelling van eiser dat hij na zijn uitzetting op 12 april 2024 opnieuw rechtmatig verblijf had verworven, verworpen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen bewijs had geleverd van het verplaatsen van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar Polen.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de minister de medische omstandigheden van eiser had betrokken bij de beoordeling van de maatregel en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de bewaring onevenredig bezwarend was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.