ECLI:NL:RBDHA:2025:53

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
NL24.49820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 12 december 2024 was genomen. In dit besluit werd de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel op 23 december 2024 heeft opgeheven, maar dat het beroep van eiser ook als verzoek om schadevergoeding moet worden beschouwd.

De rechtbank heeft de zaak op 27 december 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser geen rechtmatig verblijf had en de gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft de stelling van eiser dat hij na zijn uitzetting op 12 april 2024 opnieuw rechtmatig verblijf had verworven, verworpen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen bewijs had geleverd van het verplaatsen van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar Polen.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de minister de medische omstandigheden van eiser had betrokken bij de beoordeling van de maatregel en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de bewaring onevenredig bezwarend was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.49820

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Poolse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft de maatregel met ingang van 23 december 2024 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 27 december 2024 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft ter zitting lichte grond 4a laten vallen.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 5 februari 2024 een beschikking is uitgereikt waarin is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Gesteld noch gebleken is dat eiser op een andere grondslag rechtmatig verblijf heeft; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
4.1.
De stelling van eiser dat hij na zijn uitzetting op 12 april 2024 opnieuw rechtmatig verblijf heeft verworven op grond van het Unierecht wordt door de rechtbank niet gevolgd. Alhoewel het tijdsverloop - daargelaten of eiser daadwerkelijk de gestelde zes maanden in Polen heeft verbleven - relevant is bij de beoordeling of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, is het niet doorslaggevend. De rechtbank acht in dit verband relevant dat eiser in zijn geheel geen onderbouwing, zoals bedoeld in het arrest [1] van het Hof van Justitie van 22 juni 2021, heeft kunnen geven van het overbrengen van het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat. De enkele stelling dat eiser sinds zijn geboorte in Polen staat ingeschreven, een huis in Polen heeft en na zijn terugkomst in Polen (een week) in de bouw heeft gewerkt, is onvoldoende. Deze grond slaagt daarom niet.
Gronden
5. De rechtbank overweegt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet zijn bestreden anders dan dat deze de maatregel niet kunnen dragen omdat eiser rechtmatig verblijf heeft. Onder verwijzing naar r.o.v. 4.1. en met de vaststelling dat de maatregel is gemotiveerd en er ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 aanwezig zijn, is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 5.1.b neergelegde voorwaarde voor inbewaringstelling en dat er voldoende reden is om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de individuele gronden gelet op dat wat is aangevoerd door eiser onbesproken.
Lichter middel
6. De rechtbank stelt vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser uitdrukkelijk bij haar beoordeling heeft betrokken en afdoende kenbaar heeft gemaakt waarom in het geval van de vreemdeling niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kan worden volstaan. [2] De rechtbank is ook overigens niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is of dat de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. [3]
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
7. De rechtbank stelt vast dat de minister eiser op de 12e dag van de inbewaringstelling heeft uitgezet naar Polen. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven voor het oordeel dat dit onvoldoende voortvarend is. [4] Nu de minister voortvarend aan de overdracht werkte en de rechtbank anderzijds geen aanknopingspunten heeft dat gedurende de inbewaringstelling reeds duidelijk was dat uitzetting uiteindelijk niet zou plaatsvinden, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat zicht op uitzetting op enig moment tijdens de inbewaringstelling ontbrak.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1908.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777.