ECLI:NL:RBDHA:2025:5036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
C/09/669287 / HA ZA 24-579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een perceelsgedeelte in geschil tussen hoogheemraadschap en bewoners

In deze zaak gaat het om de vraag of bewoners van een perceel grond in Rotterdam door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die eigendom is van het Hoogheemraadschap van Schieland en Krimpenerwaard (HHSK). De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewoners sinds 1996 in bezit zijn van het perceelsgedeelte, dat zij hebben ingericht als tuin met een walbeschoeiing en een vlonder. HHSK betwist dit en stelt dat de bewoners geen ondubbelzinnig bezit hebben. De rechtbank oordeelt dat de bewoners te goeder trouw zijn en dat de verjaringstermijn van tien jaar is voltooid. Hierdoor zijn de bewoners eigenaar geworden van het perceelsgedeelte. De rechtbank wijst de vorderingen van HHSK af en verklaart voor recht dat de bewoners eigenaar zijn geworden door verkrijgende verjaring. HHSK wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte van verjaring.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/669287 / HA ZA 24-579
Vonnis van 26 maart 2025
in de zaak van
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN KRIMPENERWAARDte Rotterdam ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: HHSK,
advocaat: mr. G.J.M. de Jager,
tegen

1.[naam 1] te [woonplaats] ,2. [naam 2] te [woonplaats] ,

gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B] c.s.,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
[partij B] c.s. hebben een strook grond in gebruik die onderdeel is van een perceel waarvan HHSK eigenaar is. Tussen partijen is in geschil of [partij B] c.s. door verjaring eigenaar zijn geworden van deze strook grond.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 12 juni 2024, met producties 1 tot en met 14;
  • het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2024 waarbij de zaak is verwezen naar deze rechtbank;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 8;
  • de akte overleggen producties en wijziging eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties 15 en 16;
  • het vonnis van 13 november 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald; en
  • de antwoordakte wijziging eis.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 februari 2025. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
2.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij B] c.s. zijn sinds 4 april 1996 eigenaar van een perceel grond met kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 1] (hierna: het perceel), plaatselijk bekend als de [adres] te [plaats] . Op het perceel staat de woning waarin [partij B] c.s. wonen. Aan de achterzijde van de woning bevindt zich een tuin.
3.2.
HHSK is eigenaar van het aangrenzende perceel aan de zuidkant van het perceel, met kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 2] . Dit perceel omvat onder meer een deel van een sloot gelegen achter de woningen aan de Bergse Linker Rottekade. De kadastrale tekening van het perceel en de omliggende percelen ziet er als volgt uit:
3.3.
Wanneer de kadastrale kaart wordt gecombineerd met een luchtfoto geeft dit het volgende beeld (bron: www.kadastralekaart.com). Te zien is dat het achterste gedeelte van de tuin van [partij B] c.s., waarvan een vlonder deel uitmaakt die voor een deel boven de sloot hangt, is gelegen op het perceel van HHSK.
3.4.
HHSK heeft [partij B] c.s. per brief van 6 mei 2021 onder meer geschreven:

Het hoogheemraadschap heeft onlangs onderzoek gedaan naar het gebruik van grond in diens gebied. Uit dit onderzoek blijkt dat verschillende inwoners en bedrijven gebruikmaken van grond waar het hoogheemraadschap eigenaar van is. Wij vermoeden dat u ook grond van het hoogheemraadschap gebruikt. Over het gebruik willen wij graag afspraken met u maken.
(…)
Volgens onze gegevens gebruikt u grond van het hoogheemraadschap aan de achterkant van uw woning aan de [adres] [plaats] .”
3.5.
Nadat een landmeetkundige van HHSK nametingen op locatie heeft verricht, heeft HHSK [partij B] c.s. per brief van 13 juli 2021 onder meer geschreven:
“Uit de meting op locatie is gebleken dat u aan de achterkant van uw woning aan de [adres] grond van het hoogheemraadschap in gebruik heeft. De oppervlakte van deze grond is in totaal 16 m2.”
3.6.
De landmeetkundige van HHSK heeft naar aanleiding van de meting de volgende kaart opgesteld:
3.7.
De strook grond (hierna: het perceelsgedeelte) die de landmeetkundige heeft ingetekend betreft de lichtblauw gearceerde grond die is gelegen tussen de kadastrale grens aan de zuidkant van het perceel van [partij B] c.s. en de sloot.
3.8.
HHSK heeft in de brief van 13 juli 2021 aan [partij B] c.s. aangeboden om het perceelsgedeelte te huren voor een bedrag van € 1,66 per m2 (met jaarlijkse indexatie) per jaar.
3.9.
Het perceelsgedeelte is bij de tuin van [partij B] c.s. betrokken. Er is een walbeschoeiing geplaatst en er is een vlonder en sierbestrating gerealiseerd. Het perceelsgedeelte is niet volledig afgesloten (geweest) aan de zijde van de sloot.

4.Het geschil

4.1.
HHSK vordert na wijziging van eis bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. [partij B] c.s. te veroordelen om het perceelsgedeelte binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden en het met al de hunnen en het hunne te verlaten en verlaten te houden;
subsidiair en meer subsidiair:
II. indien geoordeeld wordt dat [partij B] c.s. eigenaar geworden zijn van het perceelsgedeelte, te verklaren voor recht dat [partij B] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door het perceelsgedeelte in gebruik te nemen en te houden; en
i. [partij B] c.s. te veroordelen tot vergoeding van de door HHSK geleden schade in natura in de vorm van levering van het perceelsgedeelte aan HHSK binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis, met bepaling dat
a. het vonnis in de plaats zal treden van de notariële akte indien de levering niet plaatsvindt binnen de termijn van 30 dagen;
b. de kosten van de levering voor rekening van [partij B] c.s. zijn;
ii. [partij B] c.s. te veroordelen om het perceelsgedeelte per het moment van teruglevering te ontruimen en ontruimd te houden en het met al de hunnen en het hunne te verlaten en verlaten te houden;
althans
iii. [partij B] c.s. te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 2.720;
in alle gevallen:
III. [partij B] c.s. te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding aan HHSK ten bedrag van € 132,80, te vermeerderen met het pro rata gedeelte over een bedrag van € 26,56 dat verschijnt vanaf de datum van dagvaarding tot aan de datum van dit vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling; en
IV. [partij B] c.s. te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.2.
[partij B] c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van HHSK. Tevens vorderen [partij B] c.s. op hun beurt in reconventie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • te verklaren voor recht dat [partij B] c.s. door (primair) verkrijgende verjaring dan wel (subsidiair) bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van het perceelsgedeelte;
  • HHSK te veroordelen om binnen een maand na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven van deze akte in de openbare registers, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag dat HHSK hiermee in gebreke blijft; en
  • HHSK te veroordelen in de proceskosten in conventie en reconventie.
4.3.
HHSK voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen in reconventie met veroordeling van [partij B] c.s. in de proceskosten in reconventie.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Wat is de kern van deze zaak?
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het perceelsgedeelte onderdeel is van het perceel waarvan HHSK eigenaar is. Het geschil tussen partijen draait om de vraag of [partij B] c.s. door verjaring eigenaar van het perceelsgedeelte zijn geworden, doordat zij de grond meer dan tien dan wel twintig jaar onafgebroken in bezit hebben gehad. De rechtbank komt hierna tot het oordeel dat [partij B] c.s. het perceelsgedeelte meer dan tien jaar in bezit hebben gehad en door verkrijgende verjaring eigenaar van het perceelsgedeelte zijn geworden.
Beoordelingskader
5.2.
Een bezitter te goeder trouw verkrijgt een onroerend goed als sprake is van een onafgebroken bezit van meer dan tien jaar (artikel 3:99 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Bezit te goeder trouw is niet vereist bij bevrijdende verjaring. Iemand die een onroerend goed meer dan twintig jaar onafgebroken in bezit heeft, verkrijgt dat goed door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 lid 1 BW jo artikel 3:306 BW). De verjaringstermijn begint te lopen op de dag na de dag waarop de inbezitneming heeft plaatsgevonden (artikel 3:101 BW resp. 3:314 lid 2 BW).
5.3.
De vraag of sprake is van bezit moet worden beoordeeld naar de verkeersopvatting, met inachtneming van artikel 3:109 e.v. BW en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Dit is een objectieve maatstaf en alle relevante omstandigheden van het geval moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Het bezit moet openbaar en ondubbelzinnig zijn. Dit betekent dat de bezitter zich op een manier moet gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn (vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Bezit wordt onder andere verkregen door feitelijke machtsverschaffing (artikelen 3:112 en 3:113 lid 1 BW). Wanneer het goed in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen daarvoor onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Er moet sprake zijn van een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan (vgl. Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). De drempel voor het aannemen van inbezitneming van een onroerend goed is hoog (vgl. conclusie AG Rank-Berenschot van 30 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:876, ro. 4.25).
Ondubbelzinnig bezit van [partij B] c.s.?
5.4.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rusten op [partij B] c.s., die zich op het rechtsgevolg verjaring beroepen, de stelplicht en zo nodig de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij bezitter van het perceelsgedeelte zijn geworden en dit gedurende de verjaringstermijn zo is gebleven. [partij B] c.s. hebben in dat verband gesteld dat zij het perceel in 1996 van een projectontwikkelaar hebben gekocht. Deze projectontwikkelaar heeft een woning op het perceel gebouwd. [partij B] c.s. hebben toen zij het perceel en de woning van de projectontwikkelaar hebben afgenomen aangenomen dat dit perceel tot aan de slootkant liep. Niet uit de verkoopbrochure, niet uit de tekening gehecht aan de akte van levering en ook niet uit de feitelijke situatie ter plaatse, bleek dat een kleine strook grond aan de slootzijde (het perceelsgedeelte) niet tot hun eigendom behoorde. Na oplevering is er bovendien iemand van het Kadaster langs geweest om de grenzen tussen hun perceel en de percelen van hun naastgelegen buren vast te stellen. Bij deze meting is aan [partij B] c.s. niet meegedeeld dat het perceelsgedeelte niet van hen zou zijn.
5.5.
Verder hebben [partij B] c.s. erop gewezen dat de projectontwikkelaar (de rechtsvoorganger van [partij B] c.s.) vóór de oplevering van het perceel aan [partij B] c.s. een volledige walbeschoeiing heeft aangelegd. Diezelfde walbeschoeiing loopt door tot de naastgelegen percelen van huisnummer 93 en 95, waarbij aan [partij B] c.s. is meegedeeld dat zij verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van deze walbeschoeiing. Verder hebben [partij B] c.s. na het gereedkomen van de woning een ontwerp laten maken voor hun voor- en achtertuin die zij uiteindelijk in 1997 hebben laten aanleggen. Daarbij is een grote houten vlonder gerealiseerd en sierbestrating en beplanting aangebracht, ook op het perceelsgedeelte. De tuin ligt er op dit moment nog ongeveer hetzelfde bij als tijdens de aanleg. Hierbij vormt het perceelsgedeelte één geheel met de rest van de achtertuin. [partij B] c.s. stellen dat zij het perceelsgedeelte hiermee sinds 1997, en dus voor een onafgebroken periode van meer dan 20 jaar, in hun bezit hebben.
5.6.
Ter onderbouwing van hun stellingen beroepen [partij B] c.s. zich onder meer op de volgende stukken:
  • een situatieschets uit de verkoopbrochure (productie 4 bij conclusie van antwoord) die [partij B] c.s. van hun rechtsvoorganger (projectontwikkelaar) hebben ontvangen. Hieruit blijkt dat het perceel (bouwnummer 2) aan de achterzijde grenst aan de waterkant;
  • ontwerptekeningen van hun tuin van 19 maart 1997 (productie 7 bij conclusie van antwoord). Hierop is zichtbaar dat het tuinontwerp doorloopt tot aan de waterkant. Uit recente luchtfoto’s blijkt dat de tuin nog altijd min of meer is ingericht overeenkomstig dit tuinontwerp.
5.7.
HHSK betwist dat er sprake is van ondubbelzinnig bezit. Het aanbrengen van de walbeschoeiing, een vlonder, sierbestrating en beplanting, levert volgens HHSK geen bezitsdaad op. Ook kan geen sprake van bezit zijn omdat, hoewel de tuin inclusief het perceelsgedeelte niet vanaf de zijkanten kan worden betreden, HHSK altijd toegang tot het perceelsgedeelte heeft gehad vanaf het water, aldus HHSK. Aan de waterzijde is het perceelsgedeelte niet volledig afgeschermd.
5.8.
De rechtbank oordeelt over het beroep op verjaring als volgt.
5.9.
Een belangrijk geschilpunt tussen partijen betreft de omstandigheid dat het perceelsgedeelte aan de slootzijde niet is afgesloten en nooit afgesloten geweest is met een (hoog) hekwerk. Hierdoor heeft HHSK steeds een mogelijkheid gehad om toegang te krijgen tot het perceelsgedeelte vanaf de sloot. De rechtbank acht het in dit verband relevant dat de sloot, die niet is aangesloten op ander (openbaar) (vaar)water, een natuurlijke afscheiding van het perceelsgedeelte vormt. De sloot belemmert derden de toegang tot het perceelsgedeelte. Ook HHSK kan zich uitsluitend toegang verschaffen tot het perceelsgedeelte via een schip of ponton dat aan de overzijde van de sloot te water gelaten wordt. Toegang tot het perceelsgedeelte vanaf perceel 1589 ter hoogte van de percelen die naast het perceel gelegen zijn, is niet mogelijk. De rechtbank acht het ontbreken van een (hoog) hek onder deze omstandigheden niet doorslaggevend voor de vraag of [partij B] c.s. het perceelsgedeelte in bezit genomen hebben en sprake is van bezitsverlies aan de zijde van HHSK. Bezitsverlies vereist namelijk niet dat de oorspronkelijk eigenaar/bezitter feitelijk geen enkele macht meer kan uitoefenen of dat een stuk grond geheel is afgesloten. Het is voldoende dat de machtsuitoefening van de nieuwe bezitter zodanig is dat deze het bezit van de oorspronkelijke bezitter naar verkeersopvatting teniet doet. Of dat het geval is, zal de rechtbank hierna beoordelen.
5.10.
[partij B] c.s. hebben zich beroepen op vier bezitsdaden: (i) het perceelsgedeelte is ingericht als tuin; (ii) er is over de volle breedte van het perceelsgedeelte aan de slootkant een walbeschoeiing aanbracht; (iii) er is een houten vlonder over een deel van de walbeschoeiing heen gebouwd en (iv) er is sierbestrating en beplanting op het perceelsgedeelte aangebracht. De rechtbank zal deze bezitsdaden hierna beoordelen.
5.11.
Uit hetgeen [partij B] c.s. naar voren hebben gebracht, volgt dat het perceelsgedeelte is ingericht als tuin en dat onder meer sierbestrating en beplanting is aangebracht. HHSK heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat de tuin reeds in 1997 is aangelegd, maar gelet op de omstandigheid dat het perceel in 1997 zonder tuin is opgeleverd aan [partij B] c.s., het tuinontwerp gedateerd is op 1997 en de tuin (nog altijd) min of meer is ingericht overeenkomstig dat ontwerp, is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is aangetoond dat de tuin aanwezig is sinds 1997. Visueel gezien maakt het perceelsgedeelte deel uit van de tuin van het perceel. Maar, zoals HHSK terecht heeft aangevoerd, kan aan het inrichten van het perceelsgedeelte als tuin, waaronder het aanbrengen van de sierbestrating en de beplanting, geen ondubbelzinnig bezit worden afgeleid. Dit feitelijk gebruik kan hooguit ondersteunend zijn aan andere bezitsdaden.
5.12.
Ten aanzien van de walbeschoeiing en de vlonder overweegt de rechtbank het volgende. [partij B] c.s. hebben aangevoerd dat de walbeschoeiing in 1996 is aangebracht door de projectontwikkelaar over de volle breedte van het perceelsgedeelte en dat sinds 1997, met de realisatie van de tuin, de vlonder, aanwezig is. De walbeschoeiing bestaat uit palen van hardhout waaraan hardhouten planken zijn bevestigd waardoor de grond wordt tegengehouden. De houten vlonder is over een aanzienlijk deel van de walbeschoeiing heen geplaatst en hangt deels boven het water. De rechtbank is van oordeel dat HHSK door deze combinatie van handelingen niet meer vrijelijk kan beschikken over de oever en de grond die onder de vlonder gelegen is, waardoor het bezit ervan teniet gegaan is. Bij deze beoordeling kent de rechtbank grote betekenis toe aan de omstandigheid dat de walbeschoeiing en de vlonder op duurzame wijze met de grond verenigd zijn. Dit is voor HHSK bovendien goed zichtbaar (zie hiervoor de foto op pagina 6 van de dagvaarding) waardoor het een openbaar karakter heeft. Uit de realisatie en de instandhouding van de vlonder over de walbeschoeiing had HHSK een bezitspretentie van [partij B] c.s. moeten afleiden.
5.13.
HHSK heeft, op zichzelf terecht, aangevoerd dat het plaatsen van een walbeschoeiing, naar de verkeersopvatting beoordeeld, niet aangemerkt hoeft te worden als een ondubbelzinnige bezitsdaad. De walbeschoeiing kan immers ook bedoeld zijn om afkalving, en daarmee aantasting van het eigendomsrecht, tegen te gaan. Dat is in dit geval anders, nu op althans over de beschoeiing op duurzame wijze de vlonder is gebouwd. Die combinatie van handelingen maakt dat in onderhavige zaak naar de verkeersopvatting wel sprake is van een bezitsdaad. Daarbij is de omstandigheid dat de vlonder niet over de volle breedte van het perceelsgedeelte gebouwd is, niet doorslaggevend. De vlonder is groot genoeg om, in combinatie met de walbeschoeiing, als bezitsdaad te kunnen worden aangemerkt voor de hele strook.
5.14.
De rechtbank overweegt verder dat de walbeschoeiing en de vlonder kenbaar geweest zijn, althans hadden kunnen zijn, voor HHSK. Het perceel dat aan de overzijde van de sloot gelegen is, is eigendom van HHSK. Tijdens de mondelinge behandeling heeft HHSK aangevoerd dat de sloot achter het perceel eens per tien jaar door HHSK wordt gebaggerd, voor het laatst in 2016/2017. Ook inspecteert HHSK af en toe het natuurgebied aan de overzijde van de sloot. Vanaf de (overzijde van de) sloot zijn de tuin en de vlonder van [partij B] c.s. duidelijk zichtbaar waardoor het bezit van [partij B] c.s. een openbaar karakter heeft.
5.15.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [partij B] c.s. zich met deze wijze van gebruik, inrichting en vormgeving van het perceelsgedeelte zodanig gedragen dat naar buiten toe kenbaar was dat zij pretendeerden eigenaar te zijn van het perceelsgedeelte. De tuininrichting en de vlonder zijn in 1997 gerealiseerd zodat – in ieder geval – vanaf 1 januari 1998 de verjaringstermijn is gaan lopen.
Bezit te goeder trouw
5.16.
[partij B] c.s. hebben primair een beroep op verkrijgende verjaring gedaan en subsidiair op bevrijdende verjaring. Voor een beroep op verkrijgende verjaring geldt dat sprake moet zijn van bezit te goeder trouw (artikel 3:99 BW). Van bezit te goeder trouw is sprake als hij die zich als rechthebbende beschouwt, zich ook redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). De goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. Het ontbreken van de goede trouw moet worden bewezen, in dit geval door HHSK (zie artikel 3:118 lid 3 BW).
5.17.
De rechtbank overweegt dat HHSK er niet in geslaagd is het ontbreken van de goede trouw te onderbouwen. De afmeting van het perceelsgedeelte, in verhouding tot het perceel, is onvoldoende groot dat [partij B] c.s. hadden moeten vermoeden dat het perceelsgedeelte geen onderdeel was van het perceel. Daarbij laat de rechtbank in het bijzonder meewegen dat de gedachte dat het perceel doorloopt tot aan de sloot, niet onlogisch is en bovendien ook kon worden afgeleid uit de situatieschets uit de verkoopbrochure. Daarnaast overweegt de rechtbank dat verder onvoldoende is gesteld dat in het veld duidelijk herkenbare punten zijn of waren waaruit [partij B] c.s. hadden moeten afleiden dat zij het perceelsgedeelte mogelijk zonder titel in bezit hebben genomen. HHSK heeft weliswaar ter zitting nog gewezen op een klein houten hekwerk dat zichtbaar is op het perceel tijdens de bouw van de woning in 1996 en heeft daarbij verwezen naar de vierde, vijfde en zesde foto van productie 6 bij de conclusie van antwoord. Dat dit hekwerk de perceelsgrens zou vormen wordt uit deze foto echter niet duidelijk. [partij B] c.s. hebben gesteld dat het hekwerk is geplaatst om te markeren waar de grond is gestort. Wat hier ook van zij, het voorgaande maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank voor [partij B] c.s. onvoldoende aanleiding is geweest om te vermoeden dat zij het perceelsgedeelte in bezit hebben genomen. Zij mochten zich redelijkerwijs als rechthebbende van het perceelsgedeelte beschouwen.
5.18.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat sprake is van bezit te goeder trouw. Tussen partijen staat vast dat de handelingen, die naar het oordeel van de rechtbank in hun onderlinge samenhang als bezitsdaden moeten worden gekwalificeerd, verricht zijn in 1996/1997. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor verkrijgende verjaring van tien jaar is voltooid in 2007. Dit is ruimschoots voor de eerste aanschrijving van HHSK op 6 mei 2021. Voor zover dit aanschrijven moet worden aangemerkt als een stuitingsbrief, heeft deze geen effect nu [partij B] c.s. op dat moment al via verjaring eigenaar waren van het perceelsgedeelte. Bij dit oordeel bestaat er geen noodzaak meer om de stellingen en verweren ten aanzien van de bevrijdende verjaring te beoordelen.
Conclusie
5.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [partij B] c.s. via verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het perceelsgedeelte. Omdat sprake is van bezit te goeder trouw, hebben [partij B] c.s. bovendien niet onrechtmatig gehandeld door het perceelsgedeelte in gebruik te nemen en te houden. Om deze reden is er geen grondslag voor de vordering tot het voldoen van een schadevergoeding in natura, door het terugleveren van het perceelsgedeelte, of betaling van een geldsom. Omdat [partij B] c.s. in ieder geval sinds 2008 eigenaar zijn van het perceelsgedeelte, is er ook geen grond voor het toewijzen van de door HHSK gevorderde gebruiksvergoeding. Dit betekent dat de primaire en (meer) subsidiaire vorderingen in conventie alsmede de vordering in conventie onder III niet voor toewijzing vatbaar zijn en dat de primair in reconventie gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
Medewerking aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven van deze akte in de openbare registers
5.20.
HHSK heeft geen verweer gevoerd of zich anderszins verzet tegen de reconventionele vordering van [partij B] c.s. om HHSK te veroordelen medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven van deze akte in de openbare registers. HHSK zal daarom, en omdat [partij B] c.s. hierbij belang hebben, worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan een dwangsom te verbinden en zal de vordering hiertoe afwijzen.
De proceskosten
5.21.
HHSK is zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank ziet in de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie aanleiding het salaris advocaat in reconventie te halveren.
De proceskosten van [partij B] c.s. worden gelet op het voorgaande begroot op:
  • griffierecht € 1.325,00
  • salaris advocaat € 1.535,00 (2 punten x tarief II + 0,5 x 1 punt x tarief II)
  • nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.038,00
5.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
beslissing op de vorderingen van HHSK (in conventie)
6.1.
wijst de vorderingen van HHSK af;
beslissing op de vorderingen van [partij B] c.s. (in reconventie)
6.2.
verklaart voor recht dat [partij B] c.s. door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het perceelsgedeelte, zoals aangegeven op de kaart in randnummer 3.6 van dit vonnis, onderdeel uitmakend van het perceel dat kadastraal bekend is als [kadastrale aanduiding 2] ;
6.3.
veroordeelt HHSK om binnen een maand na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven van deze akte in de openbare registers;
overige beslissingen (in conventie en in reconventie)
6.4.
veroordeelt HHSK in de proceskosten van € 3.038,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als HHSK niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.5.
veroordeelt HHSK tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de hierin opgenomen veroordelingen in 6.3., 6.4. en 6.5. uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2025.
1366