ECLI:NL:RBDHA:2025:4676
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke kader van ongewenstverklaring en beëindiging EU-verblijfsrecht
Op 21 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. Deniz, een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. Dit verzoek volgde op een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 9 augustus 2024 was genomen, waarin het EU-verblijfsrecht van verzoeker werd beëindigd en hij ongewenst werd verklaard. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd op 20 januari 2025 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoeker op 11 februari 2025 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen van de uitspraak werd benadrukt dat de voorzieningenrechter alleen een voorlopige voorziening kan treffen indien er sprake is van onverwijlde spoed. Verzoeker stelde dat hij de uitspraak op zijn beroep niet in Nederland mag afwachten en dat zijn verblijf als ongewenstverklaarde strafbaar is. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat het ontbreken van schorsende werking van het beroep op zichzelf niet voldoende is om spoedeisend belang aan te nemen. Bovendien werd vastgesteld dat verzoeker de uitkomst van zijn verzoek in Nederland mag afwachten en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de minister van plan was om verzoeker op korte termijn uit te zetten.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onverwijlde spoed was om een voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek daarom af. Tevens werd aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.