ECLI:NL:RVS:2012:BV6287

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111829/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • R. van der Wiel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank inzake vreemdelingenbewaring en rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die op 4 november 2011 een beroep van een vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de vreemdeling, die eerder rechtmatig in Nederland verbleef, opnieuw rechtmatig verblijf had op basis van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) na een schorsing van de rechtsgevolgen van een besluit van 29 juli 2011. De minister voor Immigratie en Asiel had echter hoger beroep ingesteld, stellende dat de vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kon hebben, omdat hij ongewenst was verklaard.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling vanaf 26 oktober 2011 opnieuw rechtmatig in Nederland verbleef. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State benadrukte dat de schorsing van de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring niet betekent dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 oktober 2011 ongegrond. De Raad concludeerde dat de bewaringsgronden, waaronder de ongewenstverklaring, de maatregel van bewaring konden dragen. De minister kreeg gelijk in zijn grief, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Deze uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet en de voorwaarden waaronder vreemdelingen rechtmatig verblijf kunnen hebben, vooral in het licht van een ongewenstverklaring. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspositie van vreemdelingen die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld en de mogelijkheden voor hen om tegen dergelijke besluiten op te komen.

Uitspraak

201111829/1/V3.
Datum uitspraak: 19 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (thans: minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 4 november 2011 in zaak nr. 11/33651 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 29 juli 2011 is het rechtmatig verblijf dat de vreemdeling ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) had, met toepassing van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 beëindigd en is hij ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaard.
2.2. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 26 oktober 2011, in zaak nr. 11/30211, bij wijze van voorlopige voorziening onder meer bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit van 29 juli 2011 worden geschorst.
2.3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 oktober 2011 blijkt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juli 2011 zijn geschorst, waarmee de vreemdeling, zij het wellicht tijdelijk, wederom in de positie is gebracht waarin hij voorafgaand aan het nemen van dat besluit verkeerde. Gelet hierop en omdat de minister niet heeft betwist dat de vreemdeling voorafgaand aan het besluit van 29 juli 2011 rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, verblijft hij vanaf 26 oktober 2011 opnieuw op deze grond rechtmatig in Nederland, zodat voortzetting van de maatregel van bewaring in strijd is met artikel 59, eerste lid, van die wet, aldus de rechtbank.
De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het besluit van 29 juli 2011 met zich brengt dat de vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hier te lande kan hebben. Dat de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening de rechtsgevolgen van dit besluit heeft geschorst, betekent niet dat de vreemdeling thans over een verblijfsvergunning kan beschikken, aldus de minister.
2.3.1.Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1; JV 2006/347), kan ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben. Het gevolg dat voormelde bepaling aldus aan de ongewenstverklaring verbindt, is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang zij voortduurt.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 maart 2008 in zaak nr. 200708582/1; www.raadvanstate.nl), kan een verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring te schorsen, gelet op de aard en de strekking van een ongewenstverklaring, uitsluitend geacht worden te strekken tot tijdelijke schorsing van de mogelijkheid om een vreemdeling uit te zetten. Wordt een dergelijke voorlopige voorziening getroffen, dan blijft de ongewenstverklaring evenwel voortduren.
2.3.2.Gelet op het voorgaande kan, anders dan de Afdeling heeft overwogen in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 11 februari 2005 in zaak nr. 200409153/1 (JV 2005/136), met het treffen van een voorlopige voorziening, als thans aan de orde, niet worden bewerkstelligd dat de vreemdeling weer rechtmatig verblijf heeft. Dat in de thans aan de orde zijnde zaak geen sprake is van samenloop tussen een besluit tot ongewenstverklaring en een procedure omtrent een verblijfsvergunning asiel, zoals wel het geval was in de zaken die hebben geleid tot voormelde uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2006 en 14 maart 2008, vormt geen relevant verschil.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de vreemdeling vanaf 26 oktober 2011 opnieuw ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland verblijft en dat voortzetting van de maatregel van bewaring derhalve in strijd is met artikel 59, eerste lid, van die wet.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 oktober 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.5. De vreemdeling heeft, zakelijk weergegeven, gemotiveerd betoogd dat de bewaringsgronden de maatregel niet kunnen dragen.
2.5.1.Aan het besluit van 12 oktober 2011 tot oplegging van de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- ongewenst verklaard is;
- zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn;
- geen vaste woon-/verblijfplaats heeft;
- veroordeeld is ter zake een misdrijf;
- zich niet aangemeld heeft bij de korpschef;
- zich bedient van één of meerdere aliassen;
- eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven heeft;
- herhaalde keren heeft aangegeven dat hij niet uit eigener beweging Nederland zal verlaten.
2.5.2. De vreemdeling heeft de grond dat hij veroordeeld is ter zake een misdrijf niet bestreden. Die grond kan het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring ook alleen dragen. Derhalve behoeven de door de vreemdeling wel bestreden bewaringsgronden geen bespreking.
De beroepsgrond faalt reeds daarom.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 oktober 2011 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 4 november 2011 in zaak nr. 11/33651;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012
452-714.
Verzonden: 19 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser