ECLI:NL:RBDHA:2025:4413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL24.46550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en schending hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf beoordeeld. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 18 januari 2024 afgewezen, en het bezwaar van eiser werd op 25 oktober 2024 ongegrond verklaard. Eiser heeft driemaal eerder tijdig teruggekeerd naar Senegal, wat volgens de rechtbank een relevante omstandigheid is die de minister had moeten overwegen bij de beoordeling van de visumaanvraag. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de economische binding van eiser met Senegal, en dat eiser in bezwaar had moeten worden gehoord. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en oordeelt dat het beroep gegrond is. Eiser heeft recht op een dwangsom van € 1.442,- omdat de minister het bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt. De rechtbank draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere afwijzing van de visumaanvraag opnieuw moet worden beoordeeld, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46550

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [v-nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en

de minister van Buitenlandse zaken, de minister,

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf.
1.1.
Bij besluit van 18 januari 2024 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 oktober 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag voor een visum kort verblijf. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
5. Eiser heeft de minister op 9 januari 2024 verzocht om de afgifte van een visum kort verblijf met als doel verblijf bij zijn vader.
5.1.
Bij primair besluit van 18 januari 2024 heeft de minister de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii en aanhef en onder b van de Visumcode. [1] Volgens de minister heeft eiser het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond en bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum weer te verlaten.
5.2.
In het bestreden besluit van 25 oktober 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard. De minister heeft artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii van de Visumcode laten vallen als afwijzingsgrond. De minister meent nog steeds dat niet aannemelijk is dat eiser tijdig Nederland weer zal verlaten
.De minister heeft afgezien van het horen van eiser dan wel referent.
Standpunten van partijen
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de vrees van de minister dat hij niet tijdig zal terugkeren naar zijn land van herkomst, ongegrond is. Eiser is sociaal gebonden aan Senegal aangezien hij daar geboren en getogen is, daar zijn sociale contacten heeft opgebouwd en zijn gehele familie daar woont. Eiser heeft bovendien een vaste aanstelling en een voor Senegalese begrippen goede baan, zodat er sprake is van economische binding. Eiser heeft een kopie van zijn arbeidscontract overgelegd in bezwaar en daarmee aangetoond dat hij een baan heeft. Nu eiser de afgelopen driemaal dat hij in Nederland bij zijn vader heeft verbleven op tijd is teruggekeerd naar Senegal, had afgifte van een visum – eventueel onder voorwaarden - in de rede gelegen. Eiser stelt dat hij in bezwaar gehoord had moeten worden. In dat geval had eiser kunnen toelichten hoe de uitbetaling van zijn loon gaat en dat het voor hem niet mogelijk is om deze contante betalingen aan te tonen.
6.1.
De minister stelt dat zowel de sociale- als economische binding met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond. Eiser is ongehuwd, heeft geen kinderen en is niet verantwoordelijk voor een eigen gezin. In het kader van de gestelde economische binding had het op de weg van eiser gelegen om objectieve en verifieerbare stukken over te leggen die zijn gestelde dienstverband en de daaruit gegenereerde regelmatige en substantiële inkomsten kunnen aantonen. Het overleggen van de arbeidsovereenkomst is in dit kader onvoldoende. Voor zover eiser stelt dat had moeten worden meegewogen dat hij na zijn vorige visa op tijd is teruggekeerd naar Senegal, stelt de minister dat de eerdere visa niet maken dat eiser ook nu voldoet aan de voorwaarden voor verlening. Eiser moet bij elke aanvraag opnieuw voldoen aan de voorwaarden voor verlening. Bovendien is eiser inmiddels meerderjarig waardoor de voor de beoordeling relevante omstandigheden significant zijn veranderd. De minister stelt van het horen af te hebben kunnen zien, omdat een hoorzitting niet tot een ander oordeel had kunnen leiden. In de beschikking van 18 januari 2024 is al gemotiveerd dat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt en dat niet is aangetoond dat hij beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen. Uit niets blijkt bovendien, dat eiser heeft getracht de ontvangst van zijn salaris met objectieve en verifieerbare stukken aan te tonen, terwijl eiser daartoe al vanaf de aanvraag in de gelegenheid was gesteld. Eiser is daarbij gewezen op de consequenties in het geval eiser die informatie en bijlagen niet zou overleggen. Eiser – bijgestaan door een professionele gemachtigde - had daaruit moeten begrijpen dat het essentieel was om nadere informatie te verstrekken over zijn gestelde salarisbetalingen. De minister heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat eiser geen recht heeft op uitbetaling van een dwangsom, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is verklaard. [2]
Oordeel rechtbank
7. De rechtbank stelt voorop dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie [3] volgt dat de autoriteiten bij het onderzoek van een visumaanvraag over een ruime beoordelingsruimte beschikken met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van (onder andere) artikel 32, eerste lid, van de Visumcode en de beoordeling van de relevante feiten, om te bepalen of een van de weigeringsgronden aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van de minister dat een weigeringsgrond zich voordoet slechts terughoudend kan toetsen.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een zodanige sociale binding met Marokko dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. De minister mocht hierover in het bestreden besluit overwegen dat eiser niet gehuwd is, geen gezin heeft in Senegal en dat het feit dat hij samenwoont met zijn moeder en zus niet zonder meer genoeg is om te waarborgen dat hij tijdig terugkeert.
7.2.
Verder heeft de minister ook beoordeeld of eiser economisch gebonden is aan Senegal. Omdat de economische en sociale binding moeten worden gezien als communicerende vaten – daarmee wordt bedoeld: hoe geringer de ene binding is, hoe sterker de andere binding moet zijn – zal de economische binding van eiser met zijn land van herkomst dus behoorlijk sterk moeten zijn om te kunnen aannemen dat er geen redelijke twijfel bestaat over zijn tijdige terugkeer naar Senegal. De rechtbank beoordeelt de overwegingen van de minister over de aanwezige economische binding in het kader van de hoorplicht (r.o. 8.2 e.v.).
7.3.
Naast dat de minister de sociale en de economische binding van eiser met zijn land van herkomst moet betrekken bij de beoordeling van de vraag of er getwijfeld moet worden aan eisers tijdige terugkeer is de rechtbank van oordeel dat de minister het gegeven dat eiser driemaal eerder in Nederland bij zijn vader heeft verbleven en destijds op tijd is teruggekeerd naar Senegal had moeten betrekken bij deze beoordeling. De rechtbank volgt de minister niet in de stelling dat aan deze omstandigheden in het geheel geen gewicht toekomt.
7.4.
Hoewel de minister in beginsel kan worden gevolgd in zijn stelling dat elke visumaanvraag op zijn eigen merites beoordeeld moet worden, laat dit onverlet dat feiten en omstandigheden rondom een eerdere visumverlening van invloed kunnen zijn op de beoordeling van latere visumaanvragen. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat het feit dat eiser driemaal eerder tijdig is teruggekeerd wel degelijk een omstandigheid is die de minister had moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of het aannemelijk is dat eiser tijdig terug zal keren naar Senegal. Het enkele feit dat eiser ten tijde van de eerdere aanvragen nog minderjarig was maakt niet dat de minister aan de eerder aan eiser verleende visa voor verblijf bij zijn vader voorbij kan gaan zonder te motiveren waarom er ondanks het drie keer tijdig terugkeren bij de minister nog steeds sprake is van vrees dat hij nu niet tijdig terug zal keren. De beroepsgrond slaagt. Het besluit is op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb. [4]
Hoorplicht
8. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van eiser op schending van de hoorplicht slaagt. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het horen in bezwaar als uitgangspunt moet worden genomen. [5] Het horen in bezwaar vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit. [6]
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister, alleen al gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het bij de beoordeling van het bezwaarschrift betrekken van de tijdige terugkeer na eerder verleende visa, zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
8.2.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat de minister eiser ook in het kader van de beoordeling van zijn economische binding met Senegal had moeten horen. In bezwaar heeft eiser immers zijn standpunt onderbouwd dat er sprake is van economische binding door het overleggen van onder andere zijn arbeidscontract. Hij heeft zich daarmee ingespannen om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldoet. Dat het eiser van meet af aan duidelijk had moeten zijn dat hij zijn economische binding niet enkel kon aantonen door het overleggen van een arbeidscontract volgt de rechtbank niet. Dat de minister ook bewijs wil zien van het daadwerkelijk ontvangen van loon blijkt niet uit de standaardoverwegingen in het primaire besluit en evenmin uit de checklist voor de visumaanvraag. Eiser heeft een arbeidsovereenkomst overgelegd en als de minister in dit kader meer verwacht van eiser, had het in de rede gelegen om eiser hierop te wijzen. Een hoorzitting had zich daar bij uitstek voor geleend. Ook hierom is er sprake van schending van de hoorplicht.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister ook om deze redenen ten onrechte het bezwaar als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt en niet heeft kunnen afzien van het horen van eiser in bezwaar, al dan niet samen met referent. Het besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
Heeft eiser recht op een bestuurlijke dwangsom?
9. De rechtbank volgt de minister niet in zijn stelling dat geen dwangsom is verschuldigd. Anders dan de minister meent is de rechtbank van oordeel dat artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb niet van toepassing is, omdat de minister gelet op het voorgaande het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.
9.1.
De minister heeft de hoogte van de dwangsom nog niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu op grond van artikel 8:55c van de Awb. De dwangsom is in dit geval verschuldigd. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op bedrag van
€ 1.442,-, omdat er inmiddels meer dan 42 dagen zijn verstreken sinds de minister in gebreke was.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de rechtbank het besluit wegens strijd met de artikelen 3:46 en 7:2 van de Awb vernietigt. Dit betekent dat de minister eiser en/of referent alsnog moet horen en het bezwaar daarna opnieuw moet beoordelen.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
12. Omdat de aanvraag van eiser niet kennelijk ongegrond is, heeft eiser recht op een dwangsom. [7] Deze kosten zijn vastgesteld op € 1.442,-.

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze - uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van €1.814,-
- stelt de door de minister te betalen dwangsom vast op € 1.442,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
2.Zie artikel 4:17, zesde lid van de Awb.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1137.
7.Dit staat in artikel 4:17, derde lid, Awb.