ECLI:NL:RBDHA:2025:4212

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
AWB 24/16093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf en de schending van de hoorplicht

Op 18 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiser, die een visum kort verblijf had aangevraagd om bij zijn referente, mevrouw [naam 2], te verblijven. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag op 7 mei 2023 afgewezen, en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing is bij besluit van 12 september 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, omdat hij niet op de hoogte was van de bewijsstukken die hij moest overleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting, aangezien de beoordeling van de aanvraag sterk afhankelijk is van de individuele omstandigheden van de aanvrager. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van eiser ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser worden vergoed tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/16093

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, de minister

(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf voor verblijf bij mevrouw [naam 2] (hierna: referente).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 7 mei 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 september 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Op 10 december 2024 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, referente en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.4.
Op 15 januari 2025 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eiser in de gelegenheid te stellen om (aanvullende) documenten te overleggen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank moet beoordelen of de minister de visumaanvraag terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd: de beroepsgronden.
2.1.
Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Beninse nationaliteit. Op 20 april 2023 heeft eiser verzocht om een afgifte van een visum voor kort verblijf, omdat hij zijn relatie met referente wil verdiepen. De aanvraag is met het besluit van 7 mei 2023 afgewezen.
3.1.
Met het bestreden besluit heeft de minister de afwijzing van de aanvraag van eiser gehandhaafd en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister aan eiser artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a) ii en onder b, van de Visumcode tegengeworpen. De minister vindt dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Volgens de minister bestaat er verder redelijke twijfel over het voornemen van eiser om tijdig terug te keren naar het land van herkomst. Hiervoor acht de minister van belang dat de sociale en economische binding met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel gering is gebleken.
De minister heeft voorts overwogen dat hij weliswaar te laat heeft beslist, maar dat hij, nu het bezwaar kennelijk ongegrond is, geen dwangsom verschuldigd is op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb. [1]
Hoorplicht
4. Eiser voert aan dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. Juist nu er in de beslissing op bezwaar nieuwe eisen worden gesteld over het door hem te leveren bewijs, die niet bij hem bekend waren, had het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond kunnen worden verklaard, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb het uitgangspunt is. Daarvan kan onder omstandigheden worden afgeweken. Deze omstandigheden staan beschreven in artikel 7:3 van de Awb. Eén van die omstandigheden is als sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. In de uitspraak van de Afdeling [2] van 6 juli 2022 [3] is voor het vreemdelingenrecht gespecificeerd wanneer van horen kan worden afgezien. Volgens de Afdeling is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het aangevoerde in bezwaar niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is opgenomen. De Afdeling heeft daarbij opgemerkt dat de gronden waarop van horen kan worden afgezien, terughoudend moeten worden toegepast.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar. De rechtbank acht daarbij van belang dat de beoordeling of de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf moet worden ingewilligd sterk afhangt van de individuele omstandigheden van de aanvrager. De minister stelt immers dat de individuele omstandigheden reden zijn om de aanvraag af te wijzen. In een dergelijk geval is een hoorzitting gewenst. In het bijzonder is de minister in dit geval van mening dat de gestelde relatie van eiser en referente onvoldoende is aangetoond. Dat eiser volgens de minister in bezwaar onvoldoende informatie en bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn relatie met referente, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om van een hoorzitting af te zien. De hoorzitting biedt bij uitstek de gelegenheid om aan eiser en/of referente duidelijkheid te verschaffen over welke specifieke bewijsstukken wel voldoende zijn ter vaststelling van hun relatie. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat het primaire besluit een geringe motivering bevat. Het was hierdoor voor eiser niet op voorhand duidelijk welke bewijsstukken hij had moeten overleggen die door de minister als objectiveerbaar worden aangemerkt. Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.
5. Uit het voorgaande volgt dat het namens eiser ingediende bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Het beroep is reeds daarom gegrond wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb.
Dwangsom
6. Nu de minister het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, heeft de minister zich ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser op grond van 4:17, zesde lid, van de Awb geen aanspraak heeft op een bestuurlijke dwangsom. Het beroep slaagt ook in zoverre.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil definitief te beslechten en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier op 18 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.