ECLI:NL:RBDHA:2025:4127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
NL25.1918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraanse vader en zijn minderjarige zoon in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vader en zijn minderjarige zoon. De vader had op 18 september 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland, terwijl zijn zoon eerder, op 26 augustus 2024, asiel had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag van de vader en zijn zoon niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van hun asielverzoeken op basis van de Dublinverordening. De vader voerde aan dat de overdracht aan Duitsland niet in het belang van zijn zoon was, die een trauma had opgelopen door de reis en gescheiden te zijn geraakt van zijn vader. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten de aanvragen niet in behandeling te nemen, omdat de situatie van de vader en zoon onder de Dublinverordening viel. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind niet zodanig waren dat de asielaanvraag onverplicht in behandeling moest worden genomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1918

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer 1] , eiser,

mede namens zijn minderjarige zoon:
[naam zoon], V-nummer [V-nummer 2] ,
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Met het besluit 14 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser, die mede geldt voor zijn minderjarige zoon, tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (de asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 19 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn zoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen G. Hassan-Bernard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1986 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 18 september 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend. De minderjarige zoon van eiser, die is geboren op [geboortedatum 2] 2009 en eveneens de Iraanse nationaliteit heeft, is eerder dan eiser Nederland ingereisd en heeft op 26 augustus 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser al eerder, namelijk op 26 augustus 2024, in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 15 oktober 2024 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). In dit terugnameverzoek heeft Nederland vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij samen met zijn zoon [naam] heeft verlaten, dat zij elkaar zijn kwijtgeraakt in Polen, dat zijn zoon naar Nederland is gereisd en dat eiser ook naar Nederland is gereisd toen hij erachter kwam dat zijn zoon hier was. In het terugnameverzoek staat verder dat eiser weliswaar niet op hetzelfde moment internationale bescherming heeft gevraagd als zijn zoon, maar dat het in het belang van de zoon is dat hij bij eiser blijft. In het terugnameverzoek staat voorts dat het verzoek ook ziet op de minderjarige zoon van eiser. De Duitse autoriteiten hebben op 17 oktober 2024 aan Nederland gevraagd om bewijs van de familieband tussen eiser en zijn zoon. Op 25 oktober 2024 hebben de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek geweigerd omdat er geen bewijs van de familieband was geleverd. Op 28 oktober 2024 heeft Nederland een verzoek tot ‘second opinion’ naar de Duitse autoriteiten verzonden, met daarbij gevoegd (een kopie van) de geboorteakte van eisers zoon. De Duitse autoriteiten hebben op 8 november 2024 te kennen gegeven nog niet akkoord te kunnen gaan met het terugnameverzoek omdat de geboorteakte nog moet worden vertaald. Op 18 november 2024 heeft Duitsland aan Nederland gevraagd om informatie over de moeder van eisers zoon. Nederland heeft op 19 november 2024 informatie verstrekt. Op 20 november 2024 heeft Duitsland het terugnameverzoek uiteindelijk aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser, die mede geldt voor zijn minderjarige zoon, met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn zoon bij overdracht aan Duitsland een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling. Ook hebben eiser en zijn zoon volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om de asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgronden
3. Eiser voert primair aan dat verweerder in het terugnameverzoek aan Duitsland de datum van de asielaanvraag van zijn zoon in Nederland had moeten vermelden. Hij wijst er daarbij op dat het verzoek om ‘second opinion’ meer dan twee maanden nadat zijn zoon zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend, is verzonden. Dat is buiten de claimtermijn. Subsidiair doet eiser een beroep op artikel 6, eerste lid, in verbinding met artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Hij wijst er in dit kader op dat overdracht aan Duitsland niet in het belang is van zijn zoon. Zijn zoon is minderjarig en kwetsbaar, is al enkele maanden in Nederland en heeft een trauma opgelopen door de reis waarbij hij gescheiden is geraakt van eiser. Volgens eiser moet er een humanitaire oplossing worden gezocht. Eiser wijst er daarbij op dat de Dublinverordening tot doel heeft om binnen een zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te verschaffen over de verantwoordelijk lidstaat en dat zijn zoon er aanvankelijk van uit mocht gaan dat Nederland zijn asielaanvraag zou behandelen. Volgens eiser is het schadelijk als zijn zoon zes maanden later opnieuw moet beginnen in een andere lidstaat. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van een overdracht voor zijn zoon. Meer subsidiair doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daarbij gewezen op een brief van verweerder van 10 januari 2025 in een andere zaak, waarin verweerder te kennen geeft dat de asielaanvragen van ouders wier zonen eerder asiel hadden aangevraagd, in de nationale procedure worden behandeld.
Het oordeel van de rechtbank
Het terugnameverzoek
4.1.
Uit artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening volgt dat verweerder gehouden is informatie in het terugnameverzoek te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of hij krachtens de in de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag van de vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2484). In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 (de Uitvoeringsverordening) is bepaald dat het terugnameverzoek bovendien de Eurodac-treffer van de vreemdeling omvat.
4.2.
In artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening is bepaald dat voor de toepassing van de Dublinverordening de situatie van de minderjarige die de verzoeker vergezelt en onder de definitie van gezinslid valt, onlosmakelijk verbonden is met de situatie van diens gezinslid. Die situatie valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van dat gezinslid, ook al is de minderjarige zelf geen individuele verzoeker, mits dit in het belang van de minderjarige is.
4.3.
Eiser en zijn minderjarige zoon zijn, doordat zij elkaar zijn kwijtgeraakt tijdens de reis, los van elkaar Nederland ingereisd en hebben los van elkaar in Nederland een asielaanvraag ingediend; de zoon heeft asiel aangevraagd op 26 augustus 2024 en eiser heeft asiel aangevraagd op 18 september 2024. Sinds de inreis van eiser in Nederland zijn eiser en zijn zoon weer samen en niet in geschil is dat dit ook in het belang van de zoon is. Hoewel eiser en zijn minderjarige zoon dus niet gelijktijdig in Nederland asiel hebben aangevraagd, valt hun situatie wel onder artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening. Dit betekent dat de situatie van eiser leidend is en dat de minderjarige zoon de situatie van eiser ‘volgt’. Meer concreet betekent dit dat de datum waarop eiser zijn asielaanvraag in Nederland heeft ingediend bepalend is voor de berekening van de termijnen in de Dublinverordening, waaronder de claimtermijn. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de datum waarop de minderjarige zoon van eiser zijn asielaanvraag in Nederland heeft ingediend geen relevante informatie is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en dus niet in het terugnameverzoek (al dan niet door aanhechting van een Eurodac-treffer) hoefde te worden vermeld. Er is dan ook geen sprake van dat het aan Duitsland gestuurde terugnameverzoek of ‘second opinion’-verzoek onvolledig is geweest.
4.4.
Overigens overweegt de rechtbank dat ook als wél zou worden uitgegaan van de datum waarop eisers zoon asiel in Nederland heeft aangevraagd, er geen sprake van is dat het verzoek tot ‘second opinion’ te laat aan Duitsland is verzonden. Voor een verzoek om ‘second opinion’ gelden niet de termijnen genoemd in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening, maar geldt de termijn genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening. Daarin is bepaald dat het verzoek om ‘second opinion’ binnen drie weken na ontvangst van de afwijzing van het terugnameverzoek wordt ingediend. Deze termijn is door verweerder ruimschoots gehaald, nu het verzoek om ‘second opinion’ op de derde dag na de ontvangst van de afwijzing van het terugnameverzoek is ingediend. Ook om die reden bestond er geen aanleiding om de indieningsdatum van de asielaanvraag van eisers zoon in het ‘second opinion’-verzoek aan Duitsland te vermelden. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
Belang van het kind en onevenredige hardheid
5.1.
Uit artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat de lidstaten bij alle procedures waarin de Dublinverordening voorziet het belang van het kind voorop stellen. In het arrest M.A. e.a van 23 januari 2019, ECLI:EU:C:2019:53, punten 70 tot en met 72, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening voor een lidstaat die niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek niet de verplichting kan scheppen om dat asielverzoek in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dat neemt echter niet weg, zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft onderkend, dat artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening een bevoegdheid geeft om onverplicht een asielverzoek in behandeling te nemen en dat de belangen van het kind relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling of er aanleiding bestaat van die bevoegdheid gebruik te maken.
5.2.
Verweerder heeft in paragraaf C2/5, onder ‘discretionaire bepalingen’, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vc) uiteengezet in welke gevallen hij gebruik maakt van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid. In artikel C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc staat dat verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich trekt indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5.3.
Eiser heeft gesteld dat het in het belang van zijn minderjarige zoon is om in Nederland te mogen blijven, omdat hij door het kwijtraken van zijn vader (eiser) tijdens de reis een trauma heeft opgelopen, hij hier in Nederland inmiddels is gewend en rust heeft gevonden en hij een tijd heeft gedacht dat hij in Nederland mocht blijven. Hoewel deze wens van eiser en zijn zoon begrijpelijk is en wordt ingezien dat eiser en zijn zoon een moeilijke en emotionele tijd hebben doorgemaakt nadat zij elkaar enige tijd kwijt zijn geweest, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de aangevoerde situatie en belangen van eisers minderjarige zoon geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat de overdracht van eiser en zijn zoon aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De belangen van het kind (zoals gewaarborgd in het IVRK) hebben hun weerslag gevonden in de Dublinverordening en het uitgangspunt is dat een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht op zichzelf niet zodanig ingrijpend kan worden geacht dat de belangen van het kind daardoor zonder meer worden geschaad (vgl. de Afdelingsuitspraak 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2727). Verweerder heeft zich in het bestreden besluit verder terecht op het standpunt gesteld dat het belang van het kind er in het algemeen primair in gelegen is dat hij met zijn ouder(s) samen blijft, en dat dit in dit geval ook zal gebeuren aangezien eiser en zijn minderjarige zoon gezamenlijk zullen worden overgedragen aan Duitsland. Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zoon in de (inmiddels ruim zes) maanden die hij in Nederland verblijft een zodanig sterke of bijzondere binding met Nederland heeft opgebouwd dat een overdracht aan Duitsland, en dus een verbreking van de banden met Nederland, zal leiden tot problemen of schade in zijn ontwikkeling. Ook is niet met medische stukken onderbouwd dat eisers zoon, zoals gesteld, een trauma heeft en om die reden in Nederland dient te blijven. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland niet in staat of bereid is om de (eventueel) benodigde voorzieningen voor eiser en zijn zoon te treffen.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in de situatie en de belangen van eisers minderjarige zoon geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. Anders dan eiser suggereert, ligt het in eerste instantie op zijn weg om bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc aan te dragen en te onderbouwen. Daarin is hij, zoals uit het voorgaande volgt, niet geslaagd. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Het gelijkheidsbeginsel
6. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel is het in beginsel aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat er sprake is van vergelijkbare zaken. Eiser is hier niet in geslaagd. De gemachtigde van eiser heeft enkel een brief van verweerder van 10 januari 2025 in een andere zaak overgelegd, waarin staat dat de asielaanvragen van de desbetreffende vreemdelingen verder zullen worden behandeld in de nationale procedure, omdat Nederland de verantwoordelijkheid om de asielverzoeken te behandelen (van Kroatië) heeft overgenomen. Een verdere uitleg bevat die brief niet, en er zijn ook geen andere stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het gaat om een vergelijkbare zaak. Het is verder ook niet gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om te onderbouwen dat het gaat om vergelijkbare zaken, nu de gemachtigde van eiser ook de gemachtigde van de vreemdelingen in die andere zaak was. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om, zoals namens eiser is verzocht, verweerder op te dragen om nader uit te zoeken of er sprake is van een vergelijkbaar feitencomplex. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt gezien het voorgaande dus niet.

Conclusie en gevolgen

7. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.