ECLI:NL:RBDHA:2025:403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
NL25.174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de identiteit en nationaliteit van de eiser vast te stellen en te beoordelen of hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de behandeling van de asielaanvraag van de eiser, die zijn asielwens voor het eerst had geuit tijdens een verhoor op 7 juni 2024. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de minister niet tijdig had gereageerd op de asielwens van de eiser. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 14 januari 2025 en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.400,- aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1.814,-, te betalen door de minister. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 januari 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.174
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 1 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Jaber. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2003] .
De gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Daarnaast heeft de minister in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
De voortvarendheid
4. Eiser stelt dat de minister onvoldoende inspanningen heeft verricht tijdens eisers strafrechtelijke detentie en – zo begrijpt de rechtbank (mede bezien in het licht van de ambtshalve toets1) – onvoldoende voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van zijn asielaanvraag.
5. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de minister ook bij een inbewaringstelling op grond van artikel 59b van de Vw voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden.2 Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 20243 volgt verder dat feiten en omstandigheden van voor de bewaring kunnen worden betrokken bij de beoordeling van de voortvarendheid tijdens de bewaring.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het verhoor van 7 juni 2024 zijn asielwens voor het eerst heeft geuit: “
Ik ben hier naar toe gekomen om asiel aan te vragen”. Uit het (concept) proces-verbaal van het verhoor blijkt dat de ambtenaar vervolgens heeft geantwoord:
(…) Zoals ik u zojuist heb medegedeeld, zijn wij van de Avim en doen wij onderzoek naar uw identiteit, nationaliteit en verblijfsstatus. Indien u daadwerkelijk asiel wilt aanvragen, dan kan dat als de strafzaak is afgerond. Aan de hand van het onderzoek, zal u onder asiel in bewaring worden gesteld, of kan u in vrijheid de asiel procedure volgen.”Eiser heeft zijn asielwens opnieuw geuit tijdens het verhoor van 16 juli 2024 omtrent de feiten op grond waarvan het voorstel werd gedaan om een zwaar inreisverbod en terugkeerbesluit op te leggen. De minister heeft eiser vervolgens met de brief van 1 december 2024 in de gelegenheid gesteld om (formeel) een asielaanvraag in te dienen. Op 1 januari 2025 is de asielaanvraag van eiser geformaliseerd. Eiser is vervolgens op diezelfde dag in bewaring gesteld. Op 12 januari 2025 heeft het asielgehoor plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat het plannen van het asielgehoor op de 12e dag van de bewaring onvoldoende voortvarend is, omdat de minister gelet op voornoemde feiten en omstandigheden al geruime tijd op de hoogte was van eisers asielwens. Dat eiser in het verhoor van 16 juli 2024 heeft verklaard dat hij asiel gaat aanvragen als hij vrijkomt doet daar – gelet op zijn overige verklaringen in dat verhoor en in het verhoor van 7 juni 2024 – niet aan af. Dat geldt ook voor de stelling van de minister dat eiser niet heeft gereageerd op de brief van 1 december 2024 en zijn asielaanvraag mogelijk weer zal intrekken. De
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156, r.o. 3.1.
rechtbank ziet zich in haar oordeel gesteund in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 april 20244. Een belangenafweging is niet aan de orde.5 De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
8. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 14 januari 2025.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 14 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.400,-.
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 14 januari 2025;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.400,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
4 M.B. tegen Nederland, nr. 71008/16.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 januari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.