200700582/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/61365 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 15 december 2006 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2007, verzonden op 12 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die een oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel rechtvaardigden en de maatregel om die reden onrechtmatig is, heeft miskend dat de eerdere bewaring niet is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, maar na een belangenafweging, waarbij aan het belang van de vreemdeling meer gewicht werd toegekend in verband met de lange duur van de bewaring.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1, JV 2005/282), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven, omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt.
2.2.2. De eerdere inbewaringstelling van de vreemdeling van 2 september 2005 is door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 12 september 2006 opgeheven, omdat naar haar oordeel het belang van de vreemdeling, gelet op de lange duur van de bewaring, prevaleerde boven het belang van de minister bij de inbewaringstelling. Bij die uitspraak heeft deze rechtbank eveneens overwogen dat, voor zover thans van belang, nog wel zicht op uitzetting bestond en heeft zij de omstandigheid dat de minister geen concrete datum voor uitzetting op korte termijn heeft genoemd, uitsluitend betrokken bij haar oordeel over de lange duur van de bewaring. Derhalve slaagt de grief.
2.3. Grief 3 mist zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 december 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat, voor zover thans van belang, geen sprake is van zicht op uitzetting, nu de eerdere inbewaringstellingen niet tot uitzetting hebben geleid.
2.5.1. De omstandigheid dat de vreemdeling eerder in bewaring is gesteld en deze inbewaringstellingen niet tot zijn uitzetting hebben geleid, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat ook thans zicht op uitzetting ontbreekt. Niet is bestreden dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft en op hem de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt onder meer met zich dat hij actieve en volledige medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek noodzakelijke documenten. Uit de stukken blijkt niet dat hij zich zodanig voor het verkrijgen van deze documenten heeft ingespannen als van hem mocht worden verwacht. Het is de vreemdeling die bij uitstek over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens beschikt en op wie de verplichting rust om iedere belemmering voor die vaststelling zo mogelijk weg te nemen. Gebleken is dat de vreemdeling wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn identiteit en nationaliteit. Zo weigert de vreemdeling Arabisch te spreken ten behoeve van een taalanalyse, heeft hij zich in het verleden van een of meerdere aliassen bediend en heeft hij gesteld de Franse nationaliteit te hebben, terwijl uit een op 15 december 2006 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van gehoor van de vreemdeling blijkt dat hij bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij geen nationaliteit heeft. Van belang is voorts dat de minister onweersproken heeft gesteld dat het onderzoek van de Marokkaanse autoriteiten naar verlening van een laissez-passer ten behoeve van de vreemdeling thans nog voortduurt en dat Interpol op 18 december 2006 is verzocht om onderzoek te doen naar de vingerafdrukken van de vreemdeling in verschillende landen. In hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht, wordt geen grond gezien om bij voorbaat aan te nemen dat de Marokkaanse autoriteiten niet bereid zijn een laissez passer te verstrekken, indien hij zijn juiste en volledige gegevens verstrekt.
Bij gebreke van vorenbedoelde medewerking bestaat geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting thans ontbreekt.
2.6. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de minister niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan, nu hij gedurende de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling geen uitzettingshandelingen heeft verricht.
2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 februari 2002 in zaak no. 200200103/1, JV 2002/141), maakt de enkele omstandigheid dat de minister niet heeft voorkomen dat een vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gesteld, die bewaring niet onrechtmatig, tenzij de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de daardoor geschonden belangen.
2.7.1. Nu de vreemdeling ongewenst is verklaard, veroordeeld is terzake een misdrijf, niet beschikt over een identiteitspapier, als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en niet beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats, is er geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de belangen die zijn geschonden doordat niet door de minister is voorkomen dat de vreemdeling na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring moest worden gesteld.
2.8. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 december 2006 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2007 in zaak no. AWB 06/61365;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak