ECLI:NL:RBDHA:2025:3805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
NL25.1777 en NL25.1781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Syrische eisers op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in de asielaanvragen van twee Syrische eisers, eiser 1 en eiser 2, die hun aanvragen in Nederland hadden ingediend. De rechtbank heeft de aanvragen afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat nog niet had afgerond. De eisers stelden dat eiser 1, die ernstig ziek is, afhankelijk is van de zorg van zijn in Nederland verblijvende familieleden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen afhankelijkheidsrelatie was aangetoond en dat de eisers niet konden bewijzen dat overdracht aan Duitsland hen onevenredig zou benadelen. De rechtbank concludeerde dat de bestreden besluiten van de minister van Asiel en Migratie terecht waren, omdat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun asielaanvragen in Nederland behandeld moesten worden op basis van humanitaire gronden of familiebanden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.1777 en NL25.1781

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1], eiser 1, en [eiser 2], eiser 2,

tezamen aangeduid als eisers,
V-nummers: [nummer 1] en [nummer 2]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 13 januari 2025 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvragen) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat nog moet afronden.
Eisers hebben beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen.
De rechtbank heeft de beroepen, tezamen met de verzoeken om voorlopige voorzieningen met zaaknummers NL25.1778 en NL25.1782, op 19 februari 2025 op zitting behandeld. Eisers en hun gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser 1 is geboren op [geboortedatum 1] 1965 en heeft de Syrische nationaliteit. Eiser 2 is
geboren op [geboortedatum 2] 2004 en heeft eveneens de Syrische nationaliteit. Eiser 1 is de vader van eiser 2. Eisers hebben op 25 oktober 2024 in Nederland asiel aangevraagd.
1.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eisers al eerder, op 18 oktober 2024, verzoeken om internationale bescherming in Duitsland hebben ingediend. Verweerder heeft daarom op 13 november 2024 aan Duitsland verzocht om eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Op 21 november 2024 heeft Duitsland de terugnameverzoeken aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
De bestreden besluiten
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers met
toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat nog moet afronden. Verweerder stelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico lopen op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie strijdige behandeling. Ook hebben eisers volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om hun asielaanvragen in Nederland in behandeling te nemen.
Beoordeling van de beroepsgronden
3. De rechtbank stelt voorop dat eisers op pagina 2, vierde tot en met zesde alinea, van hun aanvullende beroepschriften enkele standpunten van verweerder uit de bestreden besluiten hebben aangehaald, maar daartegen vervolgens geen concrete beroepsgronden hebben aangevoerd. De rechtbank laat deze uiteenzettingen van eisers in deze uitspraak daarom inhoudelijk onbesproken.
4. Eisers voeren aan dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 16, eerste lid, en artikel 17, eerste en tweede, van de Dublinverordening. Eisers stellen dat eiser 1, die ernstig ziek is en een hoge leeftijd heeft, afhankelijk is van de zorg van zijn in Nederland wettig verblijvende zoons en dochter, zodat de asielaanvragen op grond van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening door Nederland moeten worden behandeld. Voor zover dit niet wordt gevolgd, stellen eisers dat hun asielaanvragen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening door Nederland moeten worden behandeld. Gelet op wat eisers hebben meegemaakt, de gezinshereniging die door een in Nederland verblijvende zoon/broer eerder al was aangevraagd en de medische omstandigheden van eiser 1 is er volgens eisers sprake van humanitaire gronden en familiebanden die aanleiding geven om de asielaanvragen in Nederland te behandelen. Overdracht van eisers aan Duitsland getuigt, gelet op voormelde bijzondere individuele omstandigheden, naar de mening van eisers van een onevenredige hardheid.
4.1.
De voor deze uitspraak relevante artikelen 16, eerste lid, en 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening zijn, voor zover van belang, opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2.
Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover de gestelde – maar niet onderbouwde – familierelatie tussen eiser 1 en eiser 2 en de in Nederland verblijvende familieleden (zoons en dochter c.q. broers en zus) al zou worden aangenomen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt (1) dat eiser 1 vanwege zijn medische situatie zorg- of hulpbehoevend is, (2) dat hij thans in Nederland medische zorg of hulp van zijn (gestelde) zoons krijgt en (3) dat medische zorg of hulp alleen door zijn (gestelde) zoons kan worden gegeven. Uit de bij de zienwijze overgelegde medische informatie blijkt wel dat eiser 1 enige medische klachten heeft, maar niet dat hij vanwege die klachten – voor zover die al kunnen worden aangemerkt als een ‘ernstige ziekte’ – zorg- of hulpbehoevend is. Verder heeft eiser 1 zijn stelling dat zijn (gestelde) zoons in Nederland hem helpen bij bijvoorbeeld afspraken met de dokter of het ziekenhuis niet onderbouwd met stukken, zoals een verklaring van een dokter waaruit blijkt dat de (gestelde) zoons bij een afspraak aanwezig waren. Uit de bij de zienswijze overgelegde medische informatie blijkt dat in ieder geval niet. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in de bestreden besluiten terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening tussen eiser 1 en eiser 2 en de in Nederland verblijvende (gestelde) familieleden. Het beroep van eisers op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening treft dan ook geen doel.
4.3.
Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 17, eerste lid, van de
Dublinverordening overweegt de rechtbank als volgt. Uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht is. Verder staat in deze paragraaf dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Hoewel de wens van eisers om bij hun in Nederland verblijvende (gestelde) familieleden te verblijven begrijpelijk is, heeft verweerder de relatie tussen eisers en hun (gestelde) familieleden in redelijkheid niet hoeven aanmerken als een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van eisers aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de Dublinverordening op zichzelf niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid in Nederland kan worden verkregen (vgl. de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:74, en 8 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1765) en dat in artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening de mogelijkheden voor het bijeenhouden en -brengen van het gezin in de asielprocedure zijn uitgewerkt. De situatie van eisers valt niet onder één van die bepalingen (zie ook overweging 4.2). Eisers hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat hun relatie met hun (gestelde) familieleden in Nederland wordt gekenmerkt door een uitzonderlijk feitencomplex dat door de Uniewetgever bij de totstandkoming van voormelde bepalingen in de Dublinverordening niet is voorzien. In ieder geval hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij zich zonder deze familieleden niet staande kunnen houden en dat zij bij overdracht aan Duitsland door de afwezigheid van deze familieleden teloor zullen gaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de relatie tussen eisers en hun in Nederland verblijvende (gestelde) familieleden geen grond hoeven zien om de asielaanvragen van eisers onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in verbinding met paragraaf C2/5 van de Vc. Het beroep van eisers op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening treft dus geen doel.
4.4.
Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening overweegt de rechtbank dat dit niet kan slagen, reeds nu de in die bepaling bedoelde situatie zich hier niet voordoet. Er is immers geen sprake van een verzoek van Duitsland aan Nederland om eisers over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar overweging 8.2. van de uitspraak van 24 april 2024 van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:RBDHA:2024:16382, welke overweging door de Afdeling bij uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1992, is omarmd.

Conclusie en gevolgen

5. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, zijn de beroepen ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier.

BIJLAGE

Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening luidt als volgt.
Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of
zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, voor zover van belang voor deze uitspraak, luidt als volgt.
1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
[…]
2. De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
[…]
Indien de aangezochte lidstaat het verzoek inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze staat overgedragen.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.