ECLI:NL:RBDHA:2025:3737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
25_1045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek voorlopige voorziening Participatiewet en afwijzing bijstandsaanvragen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de Participatiewet. Verzoekers, een echtpaar, hadden eerder aanvragen voor bijstandsuitkeringen ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland waren afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekers niet hadden aangetoond in bijstandsbehoeftige omstandigheden te verkeren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 27 februari 2025, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers in acute financiële nood verkeerden, maar dat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand. De rechtbank oordeelde dat de bijstandverlenende instantie bevoegd was om bankafschriften op te vragen over een langere periode dan de gebruikelijke drie maanden, gezien de omstandigheden van de zaak. Verzoekers hadden veel stortingen en af- en bijschrijvingen op hun rekeningen, waarvan de herkomst en bestemming onduidelijk waren. Dit leidde de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoekers niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden en dat de aanvragen terecht waren afgewezen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geoordeeld dat de bestreden besluiten naar verwachting stand zullen houden. Er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/1045

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker, en [verzoekster] , verzoekster,uit [woonplaats] , beiden verzoekers
(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, verweerder

(gemachtigde: J. Zuidema).

Inleiding

Bij besluit van 17 oktober 2024 heeft verweerder de aanvraag van verzoekers van 18 augustus 2024 voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2025 heeft verweerder de aanvraag van verzoekers van 28 november 2024 voor een PW-uitkering afgewezen.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3.1.
Verzoekers voeren aan dat er sprake is van dreigende broodnoodsituatie. Zij hebben onvoldoende middelen om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud. Ook de middelen van hun dochter zijn uitgeput, waardoor zij haar ouders niet kan helpen in het levensonderhoud. Inmiddels is er sprake van een huurachterstand. Ter onderbouwing hebben verzoeker stukken overgelegd. Verweerder heeft het spoedeisend belang niet betwist.
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoekers zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
4. Verweerder heeft de aanvraag van 18 augustus 2024 afgewezen omdat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren. De aanvraag van 28 november 2024 heeft verweerder afgewezen op de grond dat er geen sprake is van veranderde feiten en omstandigheden ten opzichte van de vorige aanvraag.
5. Verzoekers voeren aan dat verweerder bankafschriften heeft opgevraagd over een langere periode in het verleden dan drie maanden voorafgaand aan de datum van aanvraag voor bijstand, zonder dat er geen concrete aanleiding was om over die langere periode de bankafschriften op te vragen. Volgens verzoekers zijn de mutaties op de bankrekening in 2023 voor verweerder de reden is geweest om de aanvraag van 18 augustus 2024 af te wijzen. Die zien echter op omstandigheden over het verre verleden en mogen volgens verzoekers niet relevant zijn voor de beoordeling van de huidige aanvraag. Kijkend naar de periode onmiddellijk voorafgaand aan de gevraagde bijstand, dan worden er volgens verzoekers geen bijzondere bijschrijvingen en stortingen ontvangen. Verzoekers werden onderhouden door hun dochters en uit de correspondentie met de verhuurder blijkt dat de dochter de huur heeft voldaan.
De aanvraag van 18 augustus 2024
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat degene die bijstand aanvraagt, aannemelijk moet maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op verzoekers. Zij dienen duidelijkheid te verschaffen over hun woon-, leef en inkomenssituatie.
6.2.
De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak [1] . In het kader van dat onderzoek kan de bijstandverlenende instantie van de aanvrager, indien daarvoor een concrete aanleiding is, inzage verlangen in de bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode [2] .
6.3.
Verweerder heeft bij verzoekers de bankafschriften opgevraagd over de periode van 2 februari 2023 tot en met 18 september 2024. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er voldoende concrete aanleiding was voor verweerder om inzage te verlangen in de bankafschriften over die periode. Zij neemt daarbij in aanmerking dat een eerdere bijstandsuitkering per 2 februari 2023 was beëindigd omdat verzoekers destijds in het kader van een heronderzoek niet de gevraagde bankafschriften hadden overgelegd waardoor het recht op bijstand toen niet was vast te stellen en dat verzoekers voorts op het aanvraagformulier hebben vermeld dat zij hebben geleefd van leningen.
6.4.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat uit de door verzoekers aangeleverde bankafschriften blijkt dat er veel stortingen, af- en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden van en naar diverse rekeningen van verzoekers. Zo heeft er in de periode van 2 februari 2023 tot en met 17 september 2024 op de rekening van verzoeker stortingen plaatsgevonden tot een totaal bedrag van € 6.080,-, waarvan een bedrag van € 5.002,99 afkomstig was van de kinderen van verzoekers. Van het merendeel van die stortingen is echter onbekend waarvoor het bedoeld was. Ook zijn er geen verifieerbare bewijzen waaruit kan worden opgemaakt hoe de vaste lasten zijn betaald. Verder bestaat onduidelijkheid over het gebruik van een auto. Onbetwist is dat de dochter van verzoekers een nieuwe auto op haar naam heeft staan en dat verzoekers zelf geen auto bezitten. Uit de bankafschriften van verzoeker blijkt evenwel dat er regelmatig afschrijvingen bij tankstations en parkeergarages hebben plaatsgevonden. Een afdoende verklaring over deze afschrijvingen hebben verzoekers niet kunnen geven. Ook blijkt uit de bankafschriften dat er door verzoekers vaak boodschappen worden gedaan in Rijswijk, Den Haag, Leidschendam, Delft, Schipluiden en De Lier. Dit alles zijn aanwijzingen dat verzoeker de feitelijke beschikkingsmacht heeft over die auto, zodat verzoekers daarmee beschikken over vermogen.
6.5.
Gelet op het voorgaande hebben verzoekers naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerden.
De aanvraag van 28 november 2024
7.1.
De voorzieningenrechter merkt op dat verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewezen. De aanvraag betreft echter niet een verzoek om herziening van het besluit van 17 oktober 2024, maar om toekenning van een bijstandsuitkering per een latere ingangsdatum. Beoordeelt dient daarom te worden of verzoekers per de aanvraagdatum voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
7.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de financiële positie van verzoeker per 28 november 2024 nog altijd onduidelijk. De voorzieningenrechter volgt verweerder dat uit de bankafschriften en de creditcardafschriften blijkt van afschrijvingen bij parkeergarages, carwash en tankstations. Daarmee bestaat nog altijd reden om te veronderstellen dat verzoeker de feitelijke beschikkingsmacht heeft over de auto.
8. Bij de huidige stand van zaken komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder de bijstandsaanvragen terecht heeft afgewezen, zodat de bestreden besluiten in bezwaar naar verwachting stand zullen houden.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
10. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.