ECLI:NL:RBDHA:2025:367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
AWB 23/12770, AWB 23/12809, AWB 24/8307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij moeder en beëindiging verblijfsrecht bij schoondochter

Op 9 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 23/12770, AWB 23/12809 en AWB 24/8307, waarbij eiser, een Marokkaanse man, in beroep ging tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij zijn moeder in Nederland en de beëindiging van zijn verblijfsrecht bij zijn schoondochter. Eiser heeft sinds 1992 in Nederland gewoond en heeft in 2016 verblijfsrecht verkregen op basis van verblijf bij zijn schoondochter, die in 2019 naar België verhuisde. Eiser diende in 2022 een aanvraag in voor een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag en de beëindiging van het verblijfsrecht niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en zijn moeder, en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/12770 (beroep I), AWB 23/12809 (voorlopige voorziening I) en AWB 24/8307 (beroep II).
uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter van 9 januari 2025 in de zaken tussen

[eiser] , eiser en verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Roozdar),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. M. van Kersbergen).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over twee beroepen van eiser. Ook wordt uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening dat eiser heeft ingediend.
Beroep I en voorlopige voorziening I
1.1
Het eerste beroep van eiser (AWB 23/12770) richt zich tegen de afwijzing van zijn aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER [1] voor verblijf bij zijn moeder, mevrouw [referente] (referente), in Nederland. Samenhangend met dit beroep heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening (AWB 23/12809) te treffen.
1.2
Bij besluit van 22 mei 2023 (primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
1.3
Met het bestreden besluit I van 4 oktober 2023 op het bezwaar van eiser heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd.
Beroep II
1.4
Het tweede beroep van eiser (AWB 24/8307) richt zich tegen de vaststelling dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan (verblijf bij zijn schoondochter) is geëindigd.
1.5
Bij afzonderlijk besluit van 22 mei 2023 (primaire besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser ontleend aan het Unierecht met ingang van 5 juli 2019 van rechtswege is geëindigd.
1.6
Met het bestreden besluit II van 26 april 2024 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de beëindiging van dit verblijfsrecht gehandhaafd.
1.7
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
1.8
De rechtbank heeft beide beroepen op 7 november 2024 gezamenlijk op zitting behandeld. Aan deze zitting hebben deelgenomen: eiser, referente, een neef van referente, de gemachtigde van eiser, dhr. Baddouri als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1957 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verblijft naar eigen zeggen sinds 1992 in Nederland en heeft in 1999 zijn eerste verblijfsaanvraag gedaan. Eiser heeft vanaf 2016 verblijfsrecht aan het Unierecht ontleend vanwege verblijf bij zijn schoondochter, die getrouwd is met de zoon van eiser en de Belgische nationaliteit heeft. Na de verhuizing van de schoondochter en haar gezin naar België in 2019 heeft eiser op 13 december 2022 een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER ingediend vanwege verblijf bij referente, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser in 2022 twee afzonderlijke primaire besluiten genomen. Met het primaire besluit I heeft verweerder vastgesteld dat eiser zijn verblijfsrecht in Nederland bij de schoondochter per 5 juni 2019 is beëindigd. Redengevend daarvoor is dat de schoondochter en haar gezin met ingang van die datum naar België verhuisd zijn en dat daarmee de grondslag voor eiser zijn verblijfsrecht in Nederland is komen te vervallen. De beëindiging van dit verblijfsrecht en de verwijdering van eiser uit Nederland zijn volgens verweerder niet in strijd met het recht op familie- en gezinsleven en het recht op privéleven van eiser, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [2]
3.1
Met het primaire besluit II is de afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor rechtmatig verblijf bij referente geweigerd. Redengevend daarvoor is ten eerste dat de moeder van eiser de Nederlandse nationaliteit heeft en daarom geen begunstigde betreft in de zin van artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn [3] en daarom ook geen beroep kan doen op artikel 8.7, tweede lid van het Vb. [4] Omdat ook niet gebleken is dat referente gebruik gemaakt heeft van haar recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie en niet gebleken is dat eiser en referente ten minste drie aaneengesloten maanden in een andere lidstaat hebben verbleven, kan ook geen afgeleid verblijfsrecht worden ontleend aan artikel 21 van het VWEU. [5] De belangenafweging in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiser is in het nadeel uitgevallen. Verweerder heeft deze conclusies na bezwaar gehandhaafd in bestreden besluiten I en II en aanvullend geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag voor verblijf bij moeder en de beëindiging van het verblijfsrecht bij de schoondochter niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven en het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat geen oordeel meer wordt gevraagd over de beëindiging van het verblijfsrecht op grond van het verblijf bij de schoondochter dan wel de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij referente op zich. In de kern is enkel nog in geschil tussen partijen of de beëindiging van het verblijfsrecht bij de schoondochter en de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument voor verblijf bij referente in strijd zijn met het recht op familie- en gezinsleven en het recht op privéleven van eiser, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
4.1
Eiser voert daartoe in beroep ten eerste aan dat verweerder erkend heeft dat er sprake is van gezinsleven tussen hem en referente. Eiser vindt ten tweede dat hij het familieleven met bijkomende elementen van afhankelijkheid met zijn moeder met stukken en verklaringen aannemelijk heeft gemaakt. Referente is hoogbejaard, heeft vele medische klachten en is afhankelijk van medische zorg en ondersteuning van referent, die met haar samenwoont. Daarnaast heeft verweerder niet mogen tegenwerpen dat geen sprake is van exclusieve afhankelijkheid tussen eiser en referente. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van deze rechtbank [6] en de hoogste bestuursrechter. [7] De zwakke gezondheid van referente vormt ook een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen, verweerder heeft dit ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken.
4.2
Ook zijn de bestreden besluiten in strijd met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft onvoldoende meegewogen dat eiser drie jaar rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland en ook procedureel rechtmatig verblijf tijdens de verschillende aanvragen. Als eiser wordt uitgezet, zal zijn moeder in sociaal isolement terecht komen, omdat haar dochters (de zussen van eiser) niet voor haar kunnen zorgen.
4.3
Tot slot, nu eiser in ieder geval een begin van bewijslevering voor bijkomende elementen van afhankelijkheid gedaan heeft, heeft verweerder niet mogen afzien van de hoorplicht in bezwaar in beroep I. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak [8] van de Afdeling. Dat eiser en referente zijn gehoord in het kader van beroep II over de invulling van het familieleven doet hier volgens eiser niet aan af.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in bestreden besluit I op het standpunt heeft gesteld dat eiser gezinsleven heeft met referente en vervolgens een belangenafweging heeft gemaakt, die in het nadeel van eiser is uitgevallen. In bestreden besluit II heeft verweerder zich eveneens op het standpunt gesteld dat eiser gezinsleven heeft met referente en vervolgens een belangenafweging verricht, waarin is betrokken dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
5.2
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat geen beschermwaardig gezinsleven tussen eiser en referente wordt aangenomen, omdat geen sprake is van een band die de normale banden overstijgt. Anders gezegd heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat tussen eiser en referente geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, als bedoeld in de uitspraak [9] van de Afdeling van 17 maart 2024, dat desondanks een belangenafweging is uitgevoerd, die terecht in het nadeel is uitgevallen en dat ook terecht geconcludeerd is dat het niet toestaan van verblijf geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
5.3
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 17 maart 2024 heeft overwogen, moet verweerder een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Hij mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, maar hij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. De bestuursrechter moet het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de staatssecretaris gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de staatssecretaris beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
5.4
De rechtbank is met eiser eens dat sprake is van een motiveringsgebrek, nu in bestreden besluit II niet kenbaar is weergegeven dat geen sprake is van beschermwaardig gezinsleven tussen eiser en referente. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter met het verweerschrift en de toelichting ter zitting gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen eiser en referente geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Daarbij heeft verweerder, anders dan eiser stelt, geen doorslaggevend gewicht toegekend aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door referente benodigde zorg geven. Zo heeft verweerder betrokken dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft, maar dat zij net als eiser oorspronkelijk uit Marokko komt, de taal spreekt en gewend is aan de cultuur en gewoonten en dat referente vaker voor langere tijd naar Marokko gaat zonder eiser en daar ondersteund en geholpen wordt door andere familieleden. Verder heeft verweerder betrokken dat aan de verklaring van eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar dat hij al sinds 2003 voor zijn moeder zorgt en met haar samenwoont geen waarde wordt gehecht, omdat eiser tijdens een hoorzitting in 2012 heeft verklaard dat referente grotendeels in Marokko woont, dat zij op dat moment ook geen eigen woning in Nederland had, maar bij haar dochter verbleef als ze in Nederland was. Eiser is met zijn moeder in een seniorenappartement gaan wonen en stond daarvoor met zijn moeder bij zijn zoon en schoondochter ingeschreven, maar heeft tijdens voormelde hoorzitting ook verklaard dat hij daar niet daadwerkelijk woonde, maar een kamer huurde in Den Haag. Volgens verweerder is dus niet gebleken dat eiser al zijn hele leven zodanig met zijn moeder verbonden was dat zij onafscheidelijk zijn. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat geen recente bewijsstukken omtrent de medische situatie van referente zijn overgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het begrijpelijk is dat eiser referente wil steunen, maar dat dit ook in Marokko kan en deze steun niet exclusief afhankelijk is van eiser. Verweerder heeft in dit verband mogen betrekken dat eiser nog vier zussen in Nederland heeft wonen, met echtgenoten en kinderen en dat referente heeft aangegeven dat zij een bijzondere band heeft met haar kleinkinderen, die nu ook allemaal volwassen zijn. Dat zij niet voor referente willen zorgen heeft verweerder een keuze mogen vinden waaruit niet blijkt dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en referente. Als referente in Nederland (mantel)zorg nodig heeft, kan zij een beroep doen op andere personen of familieleden in haar directe omgeving en Thuiszorg, of op zorginstellingen.
5.5
Nu verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en referente en dus geen sprake is van beschermwaardig gezinsleven, komt de rechtbank – gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2024 – niet meer toe aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De gronden die zien op de belangenafweging laat de rechtbank daarom verder onbesproken.
5.6
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het geconstateerde motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [10] Niet valt in te zien dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad, aangezien hij op zitting op deze aanvullende motivering heeft kunnen reageren en de conclusie van verweerder, dat de beëindiging van het verblijfsrecht bij de schoondochter en de afwijzing de aanvraag om verblijfsrecht bij referente niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, niet is gewijzigd.
Evenredigheidsbeginsel
6. Van strijd met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken en eiser heeft deze stelling verder ook niet onderbouwd. Het is begrijpelijk dat eiser liever in Nederland bij zijn moeder blijft die op hoge leeftijd is, maar dit maakt de bestreden besluit niet onevenredig.
Hoorplicht
7. Van het horen in bezwaar mag pas worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat alle in bezwaar bekende informatie niet tot een andersluidende conclusie van verweerder kan leiden. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beroep I geen hoorzitting heeft gehouden. Nu in deze procedure hetzelfde feitencomplex aan de orde is als in beroep II, waarin verweerder wel aanleiding heeft gezien voor het houden van een hoorzitting, en eiser met de overgelegde stukken in deze procedure ook een begin van bewijslevering heeft gedaan, had verweerder ook hier een hoorzitting moeten houden. Nu met het horen in de procedure die heeft geleid tot beroep II alsnog voldoende informatie voorhanden was om een conclusie te kunnen nemen over het gestelde gezinsleven tussen eiser en referente en dus niet valt in te zien dat eiser in zijn belangen is geschaad, zal de rechtbank het schenden van de hoorplicht in beroep I met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat verweerder het verblijfsrecht van eiser voor verblijf bij schoondochter op goede gronden heeft beëindigd. Ook de afgifte van een verblijfsdocument EU/EER aan eiser vanwege verblijf bij referente heeft verweerder terecht geweigerd.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [11] .
10. Er bestaat, gelet op wat in rechtsoverwegingen 5.6 en 7 is overwogen, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt dit bedrag voor de behandeling van beroep I vast op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,-, wegingsfactor 1) en voor de behandeling van beroep II ook vast op € 1.814,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,-, wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter stelt de proceskosten voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening vast op € 907,- (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 907,-, wegingsfactor 1). Verweerder dient het totaalbedrag van € 4.535,- aan de gemachtigde van eiser te betalen.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 3.628,-
De voorzieningenrechter
  • verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. De datum van verzending van deze uitspraak ziet u hierboven vermeld.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
6.Zie de uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 17 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11431, rechtsoverweging 9.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
10.Algemene wet bestuursrecht.
11.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).