ECLI:NL:RBDHA:2024:11431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
NL22.26248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een reguliere verblijfsvergunning voor een Amerikaanse moeder bij haar dochter in Nederland, met nadruk op afhankelijkheid en gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2024 uitspraak gedaan over de aanvraag van een Amerikaanse moeder, geboren in 1938, voor een reguliere verblijfsvergunning om bij haar dochter in Nederland te verblijven. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat er geen sprake was van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat de afhankelijkheid tussen moeder en dochter niet meer dan gebruikelijk zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris een te strenge maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van de afhankelijkheid en niet alle relevante individuele omstandigheden had betrokken. De moeder, die inmiddels 86 jaar oud is, heeft een verslechterde gezondheidstoestand en is afhankelijk van de zorg van haar dochter, die in Nederland woont en een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris onvoldoende had erkend dat de moeder zich in een laatste levensfase bevindt, waarin een mantelzorgbehoefte kan ontstaan. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van de moeder, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die de Staatssecretaris had gemaakt, niet kon standhouden, omdat deze was gebaseerd op een ondeugdelijk gemotiveerde conclusie dat er geen gezinsleven was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de Staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26248

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. N. Vreede),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2020 heeft verweerder de namens eiseres ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- gezinslid bij M.J. Howell (referente) op grond van artikel 8 van het EVRM’, afgewezen.
Nadat het eerdere besluit op bezwaar van 13 juli 2021 en het daartegen ingestelde beroep waren ingetrokken, heeft verweerder met het besluit van 8 december 2022 opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen. [1]
De gronden van het beroep zijn ingediend op 19 januari 2023 en zijn op 18 maart 2024 en 31 mei 2024 aangevuld.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en referente, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1938 en heeft de Amerikaanse nationaliteit. Op 8 oktober 2020 is namens eiseres de eerder bedoelde aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Ten tijde van die aanvraag was eiseres 82 jaar oud. Eiseres beoogt verblijf bij haar meerderjarige dochter (referente) die in Nederland woont. Referente is geboren op 23 augustus 1966 en heeft eveneens de Amerikaanse nationaliteit. Zij heeft een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering om aan eiseres een verblijfsvergunning te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder is tussen eiseres en referente geen sprake van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat niet is aangetoond en niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en referente. Ook aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het beleid voor ouderen in de laatste levensfase, door verweerder aangemerkt als een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), is volgens verweerder niet voldaan. Kort gezegd is het standpunt van verweerder hierover dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres in laatste levensfase verkeert.
3. Na het eerdere besluit op bezwaar van 13 juli 2021, waarin verweerder de afwijzing van de aanvraag heeft gehandhaafd, heeft referente verweerder bij de gronden van beroep van 2 september 2021 bericht dat zij haar moeder inmiddels in Amerika heeft kunnen bezoeken en zich genoodzaakt heeft gezien om haar mee te nemen naar Nederland. Sindsdien verblijft eiseres in Nederland bij referente. Na de intrekking van het besluit op bezwaar van 13 juli 2021, heeft eiseres het daartegen gerichte beroep ingetrokken.
4. In het (nieuwe) besluit op bezwaar van 8 december 2022, dat in dit beroep ter beoordeling voorligt, heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat tussen eiseres en referente geen sprake is van de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie die moet blijken uit bijkomende elementen van afhankelijkheid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 juli 2022 [2] heeft verweerder daarnaast - ondanks het standpunt dat geen sprake is van de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dus geen sprake was van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM - alsnog een belangenafweging gemaakt, die in het eerdere besluit op bezwaar ontbrak. Verweerder heeft geconcludeerd dat die belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. Het in het eerdere besluit op bezwaar ingenomen standpunt dan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba van het Vb 2000, niet wordt voldaan omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres in laatste levensfase verkeert, heeft verweerder ook in dit besluit gehandhaafd.
5. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd betwist. De in haar beroep tegen het eerdere besluit aangevoerde gronden heeft zij in de onderhavige procedure herhaald en ingelast. Op hoofdlijnen weergegeven voert zij aan dat verweerder ten onrechte geen beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen. Verweerder heeft een te strikt toetsingskader gehanteerd, heeft niet alle elementen bij zijn beoordeling betrokken en heeft nagelaten de relevante elementen in samenhang te beoordelen. Er is na ieder element geconcludeerd dat dit niet voldoende is, terwijl het juist gaat om het samenstel van omstandigheden. Ook weerspreekt zij dat niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor schrijnendheid, voor een oudere in haar laatste levensfase, op grond van artikel 3.6ba, van het Vb 2000.
Beoordelingskader
6. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraken van 27 maart 2024 [3] heeft overwogen dat, anders dan uit de eerdergenoemde uitspraak van 13 juli 2022 volgt, verweerder - mits hij daarbij op de door de Afdeling omschreven manier alle relevante individuele aspecten heeft betrokken en deugdelijk heeft beoordeeld - in het geval dat hij vaststelt dat er tussen een vreemdeling en referent géén familieleven in de zin van het eerste lid van artikel 8 van het EVRM bestaat, niet de belangen van de Nederlandse Staat hoeft af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. De rechtbank zal bij haar beoordeling dit toetsingskader, dat ook ter zitting aan de orde is geweest, als uitgangspunt nemen.
7. Over de wijze van beoordelen van familieleven in de zin van het eerste lid van artikel 8 van het EVRM heeft de Afdeling in (een van de) voornoemde uitspraken van 27 maart 2024 het volgende overwogen:

3. Het EHRM heeft in rechtspraak overwogen dat relaties tussen volwassen familieleden onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM kunnen vallen, als de banden tussen hen zijn aan te merken als "further elements of dependency, involving more than the normal emotional ties" (zie bijvoorbeeld paragraaf 64 van het arrest van 2 september 2020, Azerkane, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816). Volgens het EHRM bestaat dus familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, als er tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De Afdeling zal deze banden in het vervolg van deze uitspraak aanduiden als ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’. Dat sluit namelijk beter aan bij de rechtspraak van het EHRM en geeft naar het oordeel van de Afdeling in de kern beter weer om welke banden het gaat, dan het gebruik van de term ‘more than the normal emotional ties.’ Het gaat er namelijk vooral om of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. Het gaat dus niet alleen om de vraag of de relatie in emotioneel opzicht uitstijgt boven dat wat tussen volwassen familieleden gebruikelijk is.
Over de te maken beoordeling overweegt de Afdeling voorts:

5. [ ... ] Weliswaar beïnvloeden de beoordelingen van de bijkomende elementen van afhankelijkheid en de belangenafweging elkaar, maar dit laat onverlet dat uit de rechtspraak van het EHRM niet volgt dat een belangenafweging moet plaatsvinden op het moment dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken. Als er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, dan valt de familierelatie namelijk niet onder de bescherming van het eerste lid van artikel 8 van het EVRM. Dit volgt bijvoorbeeld uit paragraaf 55 tot en met 57 van het arrest van 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, en paragraaf 40 van het arrest van 20 oktober 2022, Bierski tegen Polen, ECLI:CE:ECHR:2022:1020JUD004634219.
5.1.
Daarom is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris mag volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent bestaan,mitshij daarbij op de manier als hierna onder 5.2 omschrevenalle relevante individuele aspectenheeftbetrokken en deugdelijk heeft beoordeeld. Anders dan uit de uitspraak van 13 juli 2022 volgt, hoeft hij in het geval dat hij vaststelt dat er tussen een vreemdeling en referent geen familieleven in de zin van het eerste lid van artikel 8 van het EVRM bestaat, dus niet meer de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling.
5.2.
In het verleden was op basis van de rechtspraak, zoals ook is besproken ter zitting, voor de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan vaak doorslaggevend of een vreemdeling volledig afhankelijk is van medische zorg door een referent, zelfs nog na diens vertrek naar Nederland. Met de uitspraak van 13 juli 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijke beoordeling die beperkt is tot de medische toestand van een vreemdeling en de gevolgen daarvan voor het familieleven, niet volstaat. Met voorliggende uitspraak blijft dat uitgangspunt onverkort van kracht. De staatssecretaris moet een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Hij mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, maar hij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 4 april 2019,ECLI:NL:RVS:2019:1003
, onder 3.1, de daar genoemde rechtspraak van het EHRM en pagina 10 van Werkinstructie 2020/16. Dit heeft het EHRM ook bevestigd in de ontvankelijkheidsbeslissing van 6 mei 2003, Nessa tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2003:0506DEC003186202, paragraaf 2. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn. Deze individuele beoordeling is in overeenstemming met de beoordeling die artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft. Op grond van die bepaling moeten beslissingsautoriteiten verzoeken om gezinshereniging individueel beoordelen en daarbij rekening houden met relevante elementen van het geval, te weten de aard en hechtheid van de gezinsband van de betrokkenen, de duur van het verblijf in de lidstaat van de referent, en het bestaan van familiebanden of culturele en sociale banden met het land van herkomst. Vergelijk in dit verband punt 58 en 59 van het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192, en punt 63 van zijn arrest van 12 december 2019, TB, ECLI:EU:C:2019:1070.
5.3.
Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de staatssecretaris om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de staatssecretaris gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de staatssecretaris beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
5.4.
Als de staatssecretaris vaststelt dat er tussen een vreemdeling en referent familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, dan maakt hij op grond van het tweede lid een belangenafweging waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van de betrokken vreemdeling. In die belangenafweging moet hij in ieder geval de omstandigheden betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Zie in dat kader ook de uitspraak van vandaag,ECLI:NL:RVS:2024:1187
, onder 3.2. De Afdeling had met de zitting als doel te bezien of er wegens de onduidelijkheid in de praktijk meer concrete handvatten te geven zijn voor de belangenafweging, en het in dat kader aan bepaalde omstandigheden toe te kennen gewicht. Daarbij is gebleken dat dit in algemene zin in ieder geval op dit moment niet mogelijk is. Elke zaak is namelijk anders en de belangenafweging zal daarom sterk afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden van het geval. Verder zijn naar het oordeel van de Afdeling ook de beslispraktijk en de rechtspraak in dit opzicht nog niet voldoende uitgekristalliseerd om daaruit bedoelde concrete handvatten af te leiden.”
Met inachtneming van dit toetsingskader overweegt de rechtbank het volgende.
Beoordeling door de rechtbank
Geen beperking tot exclusieve afhankelijkheid
8. Eiseres en referente voeren aan dat verweerder de beoordeling van de vraag of tussen eiseres en referente sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of eiseres voor haar medische situatie exclusief afhankelijk is van referente, haar dochter. Zij wijzen erop dat verschillende passages in de besluitvorming daarop duiden. Met (onder meer) de uitspraak van 13 juli 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijke beoordeling, die beperkt is tot de medische toestand van een vreemdeling en de gevolgen daarvan voor het familieleven, niet volstaat. Met de eerdergenoemde Afdelingsuitspraken van 27 maart 2024 is dat uitgangspunt onverkort van kracht gebleven.
9. De rechtbank overweegt dat de inhoud van het primaire besluit inderdaad voeding geeft aan de gedachte dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan zijn conclusie dat niet is gebleken of aangetoond dat eiseres voor haar medische situatie exclusief afhankelijk is van referente. Op grond van het bestreden besluit kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag (nagenoeg) volledig zou berusten op dit ene criterium. Of sprake is van exclusieve afhankelijkheid heeft verweerder als zodanig in dit besluit wel beoordeeld. Verweerder heeft geconcludeerd dat van bedoelde exclusiviteit geen sprake is. Ter zitting heeft verweerder er echter terecht op gewezen dat daarnaast ook andere factoren in de beoordeling zijn meegenomen. Zowel in het bestreden besluit als in het primaire besluit dat daarvan onderdeel uitmaakt, heeft verweerder vermeld dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden, de invulling die aan het contact tussen de betreffende personen wordt gegeven. Voor de beoordeling daarvan heeft verweerder - in lijn met het hierboven weergegeven citaat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 - de volgende te beoordelen elementen in zijn besluitvorming benoemd en ook verder uitgewerkt:
  • eventuele samenwoning;
  • de mate van financiële afhankelijkheid;
  • de mate van emotionele afhankelijkheid;
  • de gezondheid van betrokkene en
  • de banden met het land van herkomst.
Dit neemt echter niet weg dat van de zijde van eiseres terecht, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 [4] , wordt betoogd dat voor het bestaan van 'more than the normal emotional ties' onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang zijn - waarbij verweerder zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat andere familieleden of derden de benodigde zorg verlenen (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003). In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt dat geen sprake is van deze 'ties' echter zoals onder 10 zal blijken hoofdzakelijk gestaafd met de argumenten dat eiseres, die naar inmiddels wordt aangenomen hulp- dan wel zorgbehoevend is, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij enkel en alleen afhankelijk is van referente en dat niet is aangetoond dat in de VS geen andere familieleden en geen zorginstellingen of voorzieningen zijn die de zorg voor eiseres op zich kunnen nemen. In die zin klaagt eiseres dan ook terecht dat verweerder het criterium van de exclusiviteit van de afhankelijkheid daarmee ten onrechte doorslaggevend heeft geacht, dan wel te strikt heeft toegepast.
Medische (exclusieve) afhankelijkheid
10. Eiseres en referente weerspreken ook verweerders conclusie als zodanig, dat niet is gebleken of aangetoond dat eiseres voor haar medische situatie
exclusiefafhankelijk is van referente. Zij voeren aan dat eiseres voor haar zorg wel degelijk exclusief afhankelijk is van referente en haar kinderen. Eiseres is weduwe. Haar man is op 25 maart 2020 tijdens de Covid-19 pandemie overleden. Eiseres heeft twee dochters. Haar dochter Theresa die eveneens in de VS woonde, is op 14 oktober 2017 overleden. Referente, haar enige andere dochter, is in 1991 vanuit de VS naar Nederland verhuisd voor verblijf bij haar toenmalige echtgenoot en woont sindsdien onafgebroken in Nederland. Zij heeft in Nederland een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Zij was in Nederland gehuwd en is inmiddels gescheiden en heeft twee Nederlandse kinderen die dicht bij haar in de buurt wonen. Eiseres woont sinds 3 augustus 2021 bij referente in huis. Zij wordt op dagelijkse basis verzorgd door referente en door haar kleinkinderen. Na het overlijden van de echtgenoot van eiseres en voordat zij naar Nederland kwam, heeft referente eiseres vanwege de destijds geldende reisrestricties tijdelijk ondergebracht bij haar hoogbejaarde zus en zwager die beiden ADL-afhankelijk zijn en op hun beurt door hun dochter, de nicht van referente, worden verzorgd. Onderbouwd is gesteld dat die nicht, gezien de verslechterde gezondheid van eiseres, gezien de zorg voor haar eigen ouders en gezien het feit dat zij daarnaast ook nog een inkomen moest zien te genereren, die zorg niet langer op zich kon nemen en dat ook niet zou doen bij terugkeer van eiseres naar de VS.
11. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat, gelet op waar de verzorging van eiseres uit bestaat, niet valt in te zien dat de nicht van eiseres de zorg voor eiseres niet zou kunnen blijven voortzetten, eventueel met door referente bekostigde professionele ondersteuning. Verweerder heeft erop gewezen dat referente tijdens de hoorzitting ook heeft aangegeven dat zij voornemens is om professionele hulp voor eiseres in te schakelen. Volgens verweerder zou zij dat daarom ook in de VS kunnen doen. Bovendien zo vervolgt verweerder, zijn er in de ook VS zorg- en behandelmogelijkheden voorhanden. De enkele reden dat eiseres daar volgens referente geen gebruik van zou kunnen maken, in de bezwaarfase is dit namelijk onderbouwd gesteld, is gelegen in de hoge kosten voor begeleid wonen in de VS. Ook met een bijdrage van referente zouden die kosten niet gedekt kunnen worden. Verweerder ziet hierin echter geen reden om eiseres verblijf toe te staan (lees: gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan te nemen). In zijn visie verschilt eiseres daarin niet van vele van haar landgenoten aan wie evenmin om die reden verblijf wordt toegestaan.
12. De rechtbank is van oordeel dat de aldus gegeven motivering geen recht doet aan de van de zijde van eiseres en referente aangevoerde omstandigheden. Zoals blijkt uit het onder 6 en 7 weergegeven toetsingskader moet verweerder een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Hij mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, maar hij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Met de onder 11 vermelde overwegingen heeft verweerder dat niet gedaan. Daarin is verweerder bijvoorbeeld voorbij gegaan aan de omstandigheden dat referente het enige gezinslid is dat eiseres na het overlijden van haar man en haar andere dochter nog heeft en dat er tussen eiseres en referente, zoals verweerder in het primaire besluit ook heeft erkend, een hechte band bestaat en dat referente ook in de periode dat eiseres nog in de VS verbleef zich over haar heeft ontfermd en haar geregeld heeft bezocht en op afstand voor haar heeft gezorgd. Waar van de zijde van eiseres een schriftelijke verklaring van de nicht van referente is overgelegd waarin zij haar persoonlijke situatie en die van haar beide hoogbejaarde ouders toelicht en aangeeft dat zij niet langer in staat is om daarnaast de zorg voor eiseres op zich te nemen, is het niet aan verweerder om zonder daar acht op te slaan te overwegen dat niet valt in te zien dat de nicht van eiseres de zorg voor eiseres niet zou kunnen blijven voortzetten, eventueel met door referente bekostigde professionele ondersteuning. Dat de enkele reden dat eiseres geen gebruik zou kunnen maken van Amerikaanse zorginstellingen of -voorzieningen zou zijn gelegen in de hoge kosten voor begeleid wonen in de VS, die ook met een bijdrage van referente niet gedekt zouden kunnen worden, geeft gezien de kennelijk daarbij buiten beschouwing gelaten persoonlijke aspecten, geen blijk van de vereiste brede beoordeling van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Van de zijde van eiseres en referente wordt dan ook terecht betoogd dat áls dan al niet zou zijn gebleken of aangetoond dat eiseres voor haar medische situatie
exclusiefafhankelijk is van referente, verweerder in de te maken beoordeling in ieder geval kenbaar had moeten betrekken dat er tussen eiseres en referente een hechte band bestaat en dat eiseres sinds zij in Nederland verblijft 24 uur per dag verzorgd wordt door referente, die daarbij ondersteund wordt door haar kinderen. Het in het bestreden besluit vervatte standpunt dat eiseres gelet op de Amerikaanse nationaliteit 90 dagen visumvrij in Nederland mag verblijven in de vrije termijn en dat het voor eigen rekening en risico van referente komt dat zij haar moeder naar Nederland heeft gehaald nu aan haar nooit het signaal is gegeven dat zij erop mocht vertrouwen dat haar moeder in Nederland verblijf zou worden toegestaan, neemt niet weg dat ook de omstandigheid dat, en de omstandigheden waaronder eiseres sindsdien in Nederland verblijft, in de te maken beoordeling betrokken moeten worden. Dit zegt immers iets over de (huidige) feitelijke band tussen eiseres en referentie. Verweerder heeft deze omstandigheden ten onrechte niet (kenbaar) en niet in onderlinge samenhang bij de te maken beoordeling betrokken.
13. Daar komt bij dat verweerder de medische situatie van eiseres, die ook tijdens de hoorzitting van 18 oktober 2022 aan de orde is geweest, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. Aangevoerd is dat eiseres is gediagnosticeerd met Alzheimer, maar dat de diagnose van de arts in de VS ondanks herhaaldelijke verzoeken nog niet ontvangen is. Uit het rapport van het Medisch Centrum Baarn zou blijken dat uit de constateringen bij de hersenscan dementie/Alzheimer zou kunnen worden opgemaakt. Verweerder wijst er echter op dat in het rapport als eindconclusie is vermeld dat in de hersenen geen afwijkingen zijn aangetroffen. Referente heeft aangegeven dat eiseres onder meer vergeetachtig en trager is en bepaalde dingen niet aan elkaar kan knopen. Hoewel verweerder niet uitsluit dat bij eiseres sprake is van dementie/Alzheimer, is dit volgens verweerder niet afdoende met medische bewijsstukken aangetoond. De overige ingeroepen medische omstandigheden, zoals de vermoede hersenbloeding, de slechte ogen (staarvorming), de voetproblemen en de twee nieuwe heupen en de nieuwe knie die eiseres heeft gekregen, betreffen volgens verweerder medische omstandigheden waar meer mensen op leeftijd last van hebben. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat verweerder ook deze medische situatie bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bedoelde exclusieve afhankelijkheid had moeten betrekken. Dat meer mensen op leeftijd dergelijke klachten hebben is geen grond om deze klachten als niet relevant aan te merken.
14. Dit geldt te meer omdat, ter nadere onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt, van de zijde van eiseres en referente nog nadere medische gegevens zijn overgelegd. Maar ook in het kader van de thans te maken ex nunc-beoordeling, die verweerder ter zitting onderschreven heeft, had verweerder zich rekenschap moeten geven van de aangevoerde, in de tijd verder verslechterde medische situatie en de gestelde verzwaarde zorgbehoefte van eiseres, zoals die ook naar voren komen uit de bij de beroepsgronden overgelegde verklaring van referente van 14 januari 2024 en van haar kinderen en partner van 22 januari en 12 en 24 februari 2024. Van belang daarbij is dat volgens de aanvullende gronden van 18 maart 2024 in het geval van eiseres niet alleen sprake is van mantelzorg, maar zelfs van medisch noodzakelijke mantelzorg, nu referente ook toezicht houdt op de medicatie-inname van haar moeder.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de gestelde mantelzorgbehoefte niet (op de juiste wijze) bij de beoordeling betrokken. In zijn besluitvorming heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de jurisprudentie van het EHRM niet kan worden afgeleid dat in situaties waarin familieleden geruime tijd niet meer samenwonen, een mantelzorgbehoefte beschermenswaardig gezinsleven kan doen ontstaan. Maar ter zitting gevraagd om verduidelijking van deze a contrario-redenering, is verweerder het antwoord schuldig gebleven. Verweerder heeft niet kunnen aangeven of uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een mantelzorgbehoefte in dergelijke situaties in de weg zou staan aan het aannemen van beschermenswaardig gezinsleven. Verweerder is ook niet ingegaan op het van de zijde van eiseres ingeroepen arrest van het EHRM in de zaak El Boujaïdi tegen Frankrijk van 26 september 1997, punt 33, dat ook genoemd is in de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022. [5] Volgens eiseres wordt in dit arrest aangenomen dat er ook sprake kan zijn van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en zijn of haar kind wanneer zij nooit met elkaar hebben samengewoond en de volwassene een eigen huishouden en familie heeft gevormd. Volgens eiseres ondersteunt dit arrest juist het standpunt dat ook als er geruime tijd niet is samengewoond, maar vervolgens een mantelzorgbehoefte ontstaat en die wordt ingevuld door het volwassen kind en er vervolgens ook wordt samengewoond, zoals in het geval van eiseres, er juist wel beschermenswaardig leven kan ontstaan. Verweerder heeft daarover in het bestreden besluit ten onrechte geen gemotiveerd standpunt ingenomen.
16. Ter onderbouwing van de medische situatie van eiseres zijn bij de genoemde aanvullende gronden van 18 maart 2024 medische inlichtingen van de huisarts en de specialist ouderengeneeskunde aan het dossier toegevoegd, waarin niet alleen de medicatielijst van eiseres wordt bevestigd, maar ook haar geheugenproblematiek. Ook de rol van referente als dagelijkse mantelzorger wordt in die stukken omschreven en bevestigd. Aangevoerd is dat de specialist ouderengeneeskunde benoemt dat er een casemanager dementie moet worden ingeschakeld, om samen met referente te bezien wat er nodig is om voor haar moeder te kunnen zorgen, gelet op de diagnose. Dit is, zo is betoogd, ook bevestigd door Steunpunt Mantelzorgers, die aangeven dat de dagelijkse mantelzorg die referente aan haar moeder verleent heel zwaar is, is toegenomen en zal blijven toenemen. Verweerder had op deze omstandigheden moeten ingaan en had in geval van twijfel kenbaar moeten beoordelen of deze gegevens wel of niet aanleiding geven tot nader onderzoek. Dat geldt ook voor de nadien ingediende gronden waarin wordt aangevoerd dat de situatie van eiseres verder verslechterd is. Referente is, zo wordt betoogd, de dagelijkse mantelverzorger van eiseres die door haar dementie niet alleen afhankelijk is van mantelzorg voor het welslagen van de behandeling, maar die ook ADL-afhankelijk is. De laatste periode, zo wordt aangevoerd, heeft eiseres bovendien last van episodes waarin zij waanbeelden ziet of zegt dat dingen gebeurd zijn die ze verzint. Dit is passend bij het ziektebeeld van dementie. Naar wordt betoogd resulteert dit in een nog schrijnendere en onhoudbare situatie, waarin eiseres steeds minder hulp van anderen dan referente accepteert omdat ze niemand meer vertrouwt.
17. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat niet is gebleken of aangetoond dat eiseres voor haar medische situatie (exclusief) afhankelijk is van referente, niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering. Zoals in het voorgaande al aan de orde is geweest heeft de Afdeling bovendien geoordeeld dat een beoordeling die beperkt is tot de medische toestand van een vreemdeling en de gevolgen daarvan voor het familieleven, én die beperkt is tot de vraag of de afhankelijkheid exclusief is, niet volstaat. De staatssecretaris moet een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Het voorgaande maakt duidelijk dat verweerder dat in het onderhavige geval niet of onvoldoende gedaan heeft. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen moeten elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
18. Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat verweerders standpunt dat tussen eiseres en referente geen sprake is van beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM geen stand kan houden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat indien wordt aangenomen dat sprake is van bedoelde exclusieve afhankelijkheid, dit een factor is die zwaar in het voordeel van de vreemdeling meeweegt, terwijl ook niet exclusieve afhankelijkheid zou moeten worden meegewogen, waarbij volgens verweerder al snel wordt aangenomen dat anderen de zorg dan kunnen verlenen. In het voorgaande is echter geoordeeld dat verweerders standpunt over het ontbreken van exclusieve afhankelijkheid niet berust op een deugdelijke motivering. Daar komt bij dat van de zijde van eiseres en referente terecht is betoogd dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van beschermenswaardig gezinsleven ook alle andere omstandigheden die zijn aangevoerd, betrokken en beoordeeld moeten worden. Dit betreft niet alleen de eerder genoemde informatie over medische situatie van eiseres, maar bijvoorbeeld ook de informatie over de psychische/medische situatie van referente, de banden die referente met Nederland heeft en de financiële afhankelijkheid van eiseres van referente.
Laatste levensfase
19. De rechtbank is verder gezien de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 van oordeel dat verweerder ook de van de zijde van eiseres en referente ingeroepen omstandigheden voor het verlenen van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, voorheen het beleid ‘voor ouderen in de laatste levensfase’ had moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of in het kader van artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en referente sprake is van afhankelijkheid die uitstijgt boven het gebruikelijke. Bij het indienen van de aanvraag heeft eiseres in het kader van haar beroep op het ouderenbeleid de volgende omstandigheden opgesomd en ingeroepen:
  • zeer hoge leeftijd van de ouder; als richtsnoer geldt in beginsel een leeftijd van 80 jaar of ouder, doorslaggevend is echter dat iemand zich in de laatste levensfase bevindt;
  • de ouder is zorgbehoevend en/of hulpbehoevend;
  • de ouder is alleenstaand;
  • alleen in Nederland zijn kinderen die de zorg voor de ouder op zich kunnen nemen;
  • het kind of diens partner in Nederland heeft de Nederlandse nationaliteit of een vergunning voor onbepaalde duur regulier of asiel;
  • het kind of diens partner is in staat in het eigen onderhoud en dat van de ouder te voorzien. Er zijn voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval de oorspronkelijke aanvraag, die door verweerder is aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, in materiële zin nauw verwant is met het in de toelichting bij die aanvraag vervatte beroep op het voorheen door verweerder gevoerde beleid voor ouderen in de laatste levensfase dat, zoals gezegd, als zodanig niet meer door verweerder wordt gevoerd, maar dat getoetst wordt als een beroep op een schrijnende situatie als bedoeld in artikel 3.6ba van het Vb 2000. In de kern wordt met de aanvraag van eiseres beoogd dat eiseres op grond van artikel 8 van het EVRM in Nederland mag verblijven bij referente, haar meerderjarige dochter die voor haar wil zorgen. De bijzondere en individuele omstandigheden in deze zaak hebben echter alles te maken met de in het voorgaande opgesomde omstandigheden van het voormalige ‘beleid voor ouderen in de laatste levensfase’. Het zijn juist omstandigheden als deze die immers in belangrijke mate bijdragen aan de tussen eiseres en referente bestaande dan wel ontstane afhankelijkheid. Dergelijke omstandigheden zijn in feite inherent, of kunnen inherent zijn, aan de laatste levensfase. Het is namelijk bij uitstek de laatste levensfase waarin de ‘gebruikelijke’ tussen ouders en hun meerderjarige kinderen bestaande afhankelijkheid een zodanige wending kan nemen dat een hoogbejaarde, alleenstaande, hulp- en of zorgbehoevende ouder, meer dan in gebruikelijke mate afhankelijk wordt van zijn (enige) kind, dat, zoals in dit geval, in Nederland verblijft als gevolg van persoonlijke keuzes, die gemaakt zijn op basis van geheel andere, in een ver verleden gelegen maar destijds ‘gebruikelijke’ omstandigheden. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze omstandigheden ook relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiseres en referente. Zoals de Afdeling immers heeft overwogen in de uitspraken van 27 maart 2024 ligt in het kader van artikel 8 van het EVRM thans de vraag voor of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke, waarbij een brede beoordeling moet worden gemaakt van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. De in het voorgaande opgesomde omstandigheden kunnen zonder meer als zodanig worden aangemerkt en doen zich zoals van de zijde van eiseres terecht is betoogd in de onderhavige zaak daadwerkelijk voor. Eiseres is immers inmiddels 86 jaar oud, zij is zoals is gesteld en onderbouwd zorg- en hulpbehoevend en alleenstaand, en referente in Nederland is het enige kind dat de zorg voor haar op zich kan nemen. Referente heeft in Nederland een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier en zij is, zoals niet in geschil is, in staat om in het eigen onderhoud en dat van eiseres te voorzien. Er zijn voldoende middelen van bestaan. Verweerder had die omstandigheden dan ook eveneens, bezien in samenhang met de overige feiten en omstandigheden die in het voorgaande aan de orde zijn geweest, bij de te maken beoordeling moeten betrekken. Ook in die zin is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
20. Hetgeen onder 19 is overwogen laat overigens naar het oordeel van de rechtbank verweerders bevoegdheid om met toepassing van artikel 3.6ba Vb 2000 op voormelde gronden een verblijfsvergunning humanitair te verlenen, onverlet.
21. Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of tussen eiseres en referente sprake is van afhankelijkheid die uitstijgt boven het gebruikelijke, alle relevante individuele aspecten heeft betrokken en deugdelijk heeft beoordeeld. Verweerders standpunt dat geen sprake is van bedoelde mate van afhankelijkheid tussen eiseres en referente is onzorgvuldig tot stand gekomen en berust niet op een voldoende draagkrachtige motivering. In het verlengde hiervan kan ook de in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging geen stand houden. Vertrekpunt voor die belangenafweging is immers geweest verweerders conclusie dat geen sprake is van een gezinsleven en die conclusie kan geen stand houden.
22. Wat betreft de verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba van het Vb 2000 heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat weliswaar als richtsnoer een leeftijd van 80 jaar of ouder geldt – eiseres is inmiddels bijna 86 jaar – maar dat doorslaggevend is of iemand zich in de laatste levensfase bevindt. Volgens verweerder maakt de enkele omstandigheid dat eiseres de leeftijd van 84 (inmiddels 86) jaar heeft bereikt, niet dat zij zich in haar laatste levensfase bevindt. De medische klachten die zijn aangevoerd, betreffen immers volgens verweerder medische omstandigheden, waar meer mensen op leeftijd last van hebben. Reeds gezien de overwegingen in het voorgaande over de bij de besluitvorming te betrekken medische informatie, waaronder de onderbouwd gestelde mantelzorgbehoefte van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Bovendien is in het bepaalde in artikel 3.6ba van het Vb 2000 geen definitie van het begrip ‘laatste levensfase’ terug te vinden. Volgens die bepaling dient sprake te zijn van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen. Verweerder dient zijn kennelijke standpunt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, beter te motiveren indien hij het zou willen handhaven.
Conclusie
23. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen. Zoals in het primaire besluit is vermeld is het eiseres toegestaan om het nieuwe besluit op bezwaar in Nederland af te wachten.
24. Het voorgaande betekent dat verweerder met in achtneming van deze uitspraak opnieuw moet beoordelen of er tussen eiseres en referente bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die maken dat er tussen hen gezins- of familieleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen. Daar moet hij alle relevante individuele aspecten bij betrekken en deugdelijk beoordelen. Indien en voor zover die beoordeling al tot de vaststelling zou leiden dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een eiseres en referente zouden bestaan, dan mag met die vaststelling voor wat betreft de 8 EVRM-toets worden volstaan en hoeft verweerder dus niet meer de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. Wel dient verweerder dan nog in te gaan op de vraag in hoeverre eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba van het Vb 2000.
25. Indien verweerder echter bij die beoordeling vaststelt dat er tussen eiseres en referente wel familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat - een uitkomst die de rechtbank onder de gegeven omstandigheden beduidend waarschijnlijker voorkomt - dan maakt hij op grond van het tweede lid een belangenafweging waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van de betrokken vreemdeling. In die belangenafweging moet hij in ieder geval de omstandigheden betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Ook hier heeft echter te gelden dat, voor zover die belangenafweging al in het nadeel van eiseres en referente zou uitvallen, verweerder dan nog dient in te gaan op de vraag in hoeverre eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba van het Vb 2000.
26. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad €184,- vergoeden.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met in achtneming van deze uitspraak;
 bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad €184,- moet vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 17 juli 2024.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL22.26249.
3.ECLI:NL:RVS:2024:1187, 1188 en 1189.