ECLI:NL:RBDHA:2025:3481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
SGR 24/3132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een handhavingsverzoek en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van 4 maart 2024 beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarin zijn bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank concludeert dat de melding van eiser, gedaan op 23 oktober 2023, als een handhavingsverzoek had moeten worden aangemerkt, aangezien eiser belanghebbende is en rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de bouwwerkzaamheden. Het college had dit niet onderkend, waardoor er nog geen besluit op het handhavingsverzoek is genomen. De rechtbank oordeelt dat het college alsnog moet beslissen op dit verzoek.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding en toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank wijst deze verzoeken af, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit en de ingebrekestelling niet tijdig is ingediend. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat het college alsnog moet beslissen op het handhavingsverzoek van eiser. De verzoeken om schadevergoeding en dwangsom worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. S.V. Benjamin).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 4 maart 2024 (het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van eiser door het college kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Ook beoordeelt de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding en toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Eiser heeft in aanvulling op het beroep verzocht om schadevergoeding (i) wegens een onrechtmatig besluit en (ii) het niet tijdig nemen van een besluit en toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Waar gaat deze zaak over?

De melding
2. Eiser heeft op 23 oktober 2023 door middel van het formulier ‘Bouwwerkzaamheden overlast melden’ op de website van de gemeente Den Haag melding gemaakt van sloop- en bouwwerkzaamheden aan of bij de achterzijde van de woning aan de [adres] in [plaats] . In de melding staat dat eiser problemen heeft met de duur van de werkzaamheden, de herrie en het tijdstip waarop de werkzaamheden aanvangen.
2.1.
Een medewerker van de gemeente heeft eiser op 27 oktober 2023 een email gestuurd naar aanleiding van zijn melding. Eiser heeft op deze mail gereageerd, waarna nog verschillende e-mails over en weer zijn gestuurd. Bij e-mail van 30 oktober 2023 heeft eiser verzocht
“(…) het traject van handhaving/bestuursdwang op te starten.”
2.2.
Op 1 november 2023 heeft een handhavingsinspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag (DSO) de woning waarop de melding ziet bezocht, waarvan een bezoekverslag is opgesteld. Het bezoekverslag vermeldt samengevat dat het gaat om een achteraanbouw die voldoet aan de criteria voor vergunningvrij bouwen. Bij e-mail van 6 november 2023 heeft een senior handhavingsinspecteur van de DSO eiser hierover bericht en hem meegedeeld dat door de handhavingsinspecteur op 1 november 2023 geen waarnemingen zijn gedaan die strijdig zijn met de wettelijke kaders waarop de gemeente kan handhaven. Het bezoekverslag is eiser per e-mail van 20 november 2023 toegezonden.
Het bezwaar
2.3.
Op 11 december 2023 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het bericht van de handhavingsinspecteur van 1 november 2023 dat geen omgevingsvergunning is vereist voor de activiteiten op het perceel aan de [adres] in [plaats] en
“(…) tegen alle overige handelingen, gegeven in reactie op mijn handhavingsverzoek van 23 oktober 2023 ter zake gememoreerde activiteiten, indien en voor zover die handelingen besluitkarakter toekomt, dan wel indien en voor zover die handelingen omwille van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming, met het oog op de mogelijkheid van beroep, gelijk te stellen zijn met een besluit.”
2.4.
De adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag (ACB) heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bij e-mail van 13 december 2023 aan eiser bevestigd en hem verzocht toe te lichten waarom volgens hem sprake is van een besluit.
2.4.1.
In reactie hierop heeft eiser bij e-mail van 27 december 2023 geantwoord dat het bezwaarschrift zich in de eerste plaats richt tegen het bericht van de handhavingsinspecteur van 1 november 2023 dat geen omgevingsvergunning is vereist, wat volgens eiser een bestuurlijk rechtsoordeel is. Hierop heeft de ACB eiser in de gelegenheid gesteld aanvullende gronden in te dienen, welke termijn uiteindelijk tot 11 maart 2024 is verlengd.
2.4.2.
In antwoord op een verzoek van eiser van 27 februari 2024 om een verlenging van de termijn voor het indienen van aanvullende gronden tot en met 8 april 2024, heeft de ACB eiser bij e-mail van 29 februari 2024 geantwoord dat dit niet akkoord is, dat het bericht van de handhavingsinspecteur geen appellabel besluit is en dat het bezwaarschrift daarom als kennelijk niet-ontvankelijk zal worden afgedaan, met de mededeling dat eiser altijd een handhavingsverzoek kan indienen, omdat een besluit naar aanleiding daarvan wel appellabel is. Hierop heeft eiser de ACB op 1 maart 2024 een e-mail gestuurd met daarin opgenomen een ingebrekestelling.
2.5.
Vervolgens heeft het college bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2024 het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep
3. In beroep voert eiser samengevat aan dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat het bezwaar zich richt tegen een appellabel bestuurlijk rechtsoordeel. Verder voert eiser aan dat de afwijzing van de ingebrekestelling in het bestreden besluit als nulliteit valt weg te zetten en vernietigd moet worden.
4. Het college handhaaft in beroep het bestreden besluit. In reactie op de beroepsgronden merkt het college op dat de melding niet kan worden aangemerkt als een handhavingsverzoek, omdat een melding door iedereen kan worden gedaan, terwijl een handhavingsverzoek alleen door een belanghebbende kan worden gedaan. De website en het meldingsformulier bevatten geen termen als ‘handhavingsverzoeken’, ‘besluit’, ‘overtreding’ of ‘overtreder’. Eiser is ook niet door een ambtenaar van de gemeente verwezen naar de website.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft eiser een handhavingsverzoek ingediend?
5. De rechtbank stelt voorop dat de melding door het college had moeten worden aangemerkt als een handhavingsverzoek, en daarmee ook als een aanvraag om een besluit te nemen.
5.1.
In de eerste plaats had voor het college aanstonds duidelijk moeten zijn dat eiser niet een willekeurige melder was, maar in beginsel een belanghebbende. Uit de melding blijkt immers dat eiser omwonende is van het perceel waarop de melding ziet en dat hij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de door hem gemelde bouwactiviteiten. [1] Dat ook personen die geen belanghebbende zijn via de website een melding kunnen doen, doet hieraan niet af. Overigens vermeldt de website niet op welke wijze een handhavingsverzoek dan wel moet worden ingediend. In de tweede plaats heeft eiser, in aanvulling op de melding, bij e-mail van 30 oktober 2023 verzocht om een traject van handhaving dan wel bestuursdwang op te starten.
5.2.
De melding is daarom een handhavingsverzoek, afkomstig van iemand die ten tijde van de melding belanghebbende was. Het college heeft dat niet onderkend, met als gevolg dat op het handhavingsverzoek tot op heden geen besluit genomen is. Het college dient daarom alsnog te beslissen op het handhavingsverzoek.
Staat bestuursrechtelijke rechtsbescherming open tegen het bezoekverslag en overige handelingen?
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat tegen het bezoekverslag en het bericht van de handhavingsinspecteur over de bouwwerkzaamheden en de reacties op de melding, bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat.
6.1.
Het bezoekverslag en het bericht van de handhavingsinspecteur zijn niet op rechtsgevolg gericht. In uitzonderlijke situaties kan ook zonder dat sprake is van een besluit, bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaan, maar dat is hier niet aan de orde. De algemene lijn in de jurisprudentie is dat het afwachten van een besluit omtrent handhaving niet als een onevenredig bezwarende weg kan worden aangemerkt. [2] Zoals hiervoor is overwogen dient het college alsnog te beslissen op het handhavingsverzoek dat de melding in dit geval is. Het afwachten van een besluit daarop acht de rechtbank niet onevenredig bezwarend. Indien en voor zover het bezoekverslag al een bestuurlijk rechtsoordeel inhoudt, bestaat daarom geen aanleiding om dit aan te merken als een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Is het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard?
7. Omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit dan wel een bestuurlijk rechtsoordeel of een feitelijke handeling waartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat, heeft het college het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De overweging over de ingebrekestelling
8. Over wat in het bestreden besluit is overwogen over de ingebrekestelling en de afwijzing daarvan, overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Uit de tekst van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat deze bepaling van toepassing is indien het bestuursorgaan niet tijdig een beschikking op aanvraag geeft. Deze bepaling is ingevolge artikel 7:14 van de Awb ook van toepassing op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling alleen ziet op het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
8.2.
Nu het college de ingebrekestelling op 1 maart 2024 heeft ontvangen en op 4 maart 2024 heeft beslist op het bezwaar, is aan de ingebrekestelling tijdig [3] voldaan. Van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiser is geen sprake.
Verzoek om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen
9. Het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek, zal worden afgewezen. Weliswaar heeft het college niet beslist op het handhavingsverzoek, zoals hiervoor onder 5.2 is geoordeeld, maar een ingebrekestelling voor het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, ontbreekt. Zonder ingebrekestelling is het college geen dwangsom verschuldigd. [4]
Verzoek om schadevergoeding
10. Over het verzoek van eiser om schadevergoeding (i) wegens een onrechtmatig besluit en (ii) het niet tijdig nemen van een besluit, overweegt de rechtbank als volgt.
10.1.
Uit wat in deze uitspraak is overwogen volgt dat van een onrechtmatig besluit geen sprake is. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, bestaat daarom geen grond.
10.2.
Het tweede onderdeel van het verzoek om schadevergoeding ziet op het verzuim van het college om tijdig een handhavingsbesluit te nemen op de melding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Eiser stelt dat de schade (overwegend) immaterieel van aard is en afhangt van of samenvalt met een (voortdurende) (en/of) (ernstige) (onrechtmatige) verstoring van zijn woongenot en/of van zijn leefomgeving.
10.3.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd een bestuursorgaan te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Op grond van artikel 8:90, tweede lid, van de Awb vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Op grond van artikel 8:91, tweede lid, van de Awb hoeft dit niet als het verzoek om schadevergoeding wordt gedaan gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit.
10.3.1.
De rechtbank overweegt dat het tweede onderdeel van het verzoek van eiser ziet op schadevergoeding met als schadeoorzaak het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser heeft echter geen beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit. Zijn beroep is immers gericht tegen het besluit van 4 maart 2024. Dit betekent dat het tweede onderdeel van het verzoek om schadevergoeding niet samenloopt met een ingesteld beroep tegen het schadeveroorzakende (niet tijdig nemen van een) besluit, zodat artikel 8:91 van de Awb niet van toepassing is.
10.3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser het college niet schriftelijk heeft gevraagd om vergoeding van de schade, zodat niet is voldaan aan artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:94, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:15, eerste lid, van de Awb moet het verzoekschrift daarom in beginsel worden doorgezonden aan het college. De rechtbank ziet daar in dit geval geen aanleiding toe omdat dit slechts tot vertraging in de afhandeling hiervan zal leiden. De rechtbank zal het verzoekschrift daarom inhoudelijk behandelen.
10.3.3.
De grondslag voor de vergoeding van immateriële schade is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling gelegen in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt dat een benadeelde voor nadeel dat geen vermogensschade is, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken. [5]
10.3.4.
Met wat eiser zonder enige onderbouwing stelt over de door hem geleden immateriële schade heeft hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding. Ook van vermogensschade is de rechtbank niet gebleken. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, bestaat daarom evenmin grond.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Zoals volgt uit 5.2 moet het college nog wel een besluit nemen op het ingediende handhavingsverzoek van eiser.
11.1.
De verzoeken om schadevergoeding en toekenning van een dwangsom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • wijst het verzoek om toekenning van een dwangsom af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271 en de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:393, rechtsoverweging (r.o.) 4.1.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356, r.o. 11.
3.Binnen de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2136.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3086.