ECLI:NL:RVS:2018:3086

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
201704293/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek met betrekking tot bouw garage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht had op 1 februari 2016 een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een door [eigenaar] gebouwde garage afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarop [appellant] in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 mei 2018 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden, omdat de omgevingsvergunning voor de garage nog niet onherroepelijk was. De rechtbank heeft dit miskend en de Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het college moet nu een nieuw besluit nemen op het verzoek om handhaving, waarbij het rekening moet houden met de overwegingen van de Afdeling. Daarnaast heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat is afgewezen omdat niet is aangetoond dat haar eer of goede naam is aangetast. De proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

201704293/1/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Heerjansdam, gemeente Zwijndrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2017 in zaak nr. 16/2126 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden ten aanzien van een door [eigenaar] gebouwde garage/berging met overkapping (hierna: de garage) afgewezen.
Bij uitspraak van 13 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [eigenaar] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Bos en mr. drs. R.N. Soebhan, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [eigenaar], bijgestaan door mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [eigenaar] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Heerjansdam. Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het college aan [eigenaar] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de bouw van de garage. [appellant] woont aan de [locatie 2]. Zij heeft het college verzocht handhavend op te treden ten aanzien van de garage, omdat deze volgens haar op essentiële punten afwijkt van de daarvoor verleende omgevingsvergunning.
Het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen in afwachting van de uitkomst van de op dat moment bij de Afdeling lopende procedure over de omgevingsvergunning. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Beoordeling hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhaving op het moment van het nemen van het besluit van 1 februari 2016 nog niet opportuun was, omdat de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk was en uit een marginale bouwtechnische toets was gebleken dat de aspecten brandveiligheid en waterafvoer geen aanleiding gaven om op korte termijn te handhaven.
2.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dit weigeren. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Nu [appellant] in haar handhavingsverzoek heeft gesteld dat de garage niet in overeenstemming met de daarvoor verleende omgevingsvergunning is gebouwd, was het college gehouden te beoordelen of zich een afwijking van die vergunning voordeed en, zo ja, of zich bijzondere omstandigheden voordeden om af te zien van handhavend optreden vanwege die afwijking. Dat de omgevingsvergunning voor de bouw van de garage nog niet onherroepelijk was, mocht voor het college geen reden zijn om bij het nemen van het besluit van 1 februari 2016 af te zien van die beoordeling en te volstaan met een marginale bouwtechnische toets ten aanzien van een aantal aspecten. Dat de mogelijkheid bestond dat na handhavend optreden wegens afwijking van de omgevingsvergunning zou blijken dat die vergunning niet of niet zonder wijzigingen in stand kon blijven, waardoor tussentijdse maatregelen van [eigenaar] om de garage in overeenstemming met de vergunning te brengen weer ongedaan gemaakt zouden moeten worden, kon op zichzelf geen bijzondere omstandigheid zijn om af te zien van handhavend optreden. Het is immers de keuze van [eigenaar] geweest om de garage te bouwen zonder de uitkomst van tegen de omgevingsvergunning ingestelde rechtsmiddelen af te wachten. De rechtbank heeft dit miskend en is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college het handhavingsverzoek bij het besluit van 1 februari 2016 kon afwijzen in afwachting van de uitspraak van de Afdeling over de omgevingsvergunning.
Het betoog slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 1 februari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Hetgeen [appellant] in beroep en hoger beroep voor het overige naar voren heeft gebracht, behoeft geen bespreking. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het verzoek om handhaving met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dat besluit op de voorgeschreven wijze bekend te maken. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Beoordeling verzoek om schadevergoeding
4.    [appellant] heeft verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade van in totaal € 20.000,00. Zij stelt dat zij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het afzien van handhaven door het college en de daaruit voortvloeiende juridische procedure, die volgens [appellant] belastend voor haar is geweest, terwijl de uitkomst op voorhand vaststond. Ook is zij door het college in de media en bij de politie belasterd en door de advocaat van [eigenaar] valselijk beschuldigd en belasterd, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb luidt:
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
4.2.    Hetgeen [appellant] stelt over belastering door het college en valse beschuldiging en belastering door de advocaat van [eigenaar] kan niet leiden tot een veroordeling van het college tot schadevergoeding, reeds omdat het niet gaat om handelingen als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
Het betoog van [appellant] geeft geen grond voor het oordeel dat zij aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade als gevolg van de hier aan de orde zijnde besluitvorming van het college. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593), heeft een benadeelde, gelet op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voor zover het afzien door het college van handhavend optreden tegen de garage een zekere mate van ongemak, spanning en frustratie bij [appellant] heeft teweeggebracht, laat dat onverlet dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar eer of goede naam, dan wel haar persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat zij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding.
4.3.    Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Proceskosten
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld. Het betreft een vergoeding voor reiskosten in verband met de zitting bij de rechtbank op 17 maart 2017 en de zitting bij de Afdeling op 7 mei 2018.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2017 in zaak nr. 16/2126;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht van 1 februari 2016, kenmerk 1541389;
V.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen op het verzoek om handhaving en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 28,88 (zegge: achtentwintig euro en achtentachtig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Pans
lid van de enkelvoudige kamer    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018
462-860.