In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser, een Somalische asielzoeker, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 30 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Op 18 december 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het belang van eiser om de uitspraak in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de minister om eiser aan België over te dragen.
De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag niet in behandeling had mogen nemen op basis van de Dublinverordening, omdat er ernstige zorgen zijn over de opvangomstandigheden in België. Eiser heeft argumenten aangevoerd dat de opvang voor asielzoekers in België ontoereikend is, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet kan worden gehanteerd ten aanzien van België, gezien de slechte opvangsituatie voor asielzoekers. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en oordeelt dat de minister een nieuw besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.