ECLI:NL:RBDHA:2025:3377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
NL24.42622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser, een Somalische asielzoeker, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 30 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Op 18 december 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het belang van eiser om de uitspraak in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de minister om eiser aan België over te dragen.

De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag niet in behandeling had mogen nemen op basis van de Dublinverordening, omdat er ernstige zorgen zijn over de opvangomstandigheden in België. Eiser heeft argumenten aangevoerd dat de opvang voor asielzoekers in België ontoereikend is, wat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet kan worden gehanteerd ten aanzien van België, gezien de slechte opvangsituatie voor asielzoekers. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en oordeelt dat de minister een nieuw besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42622

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 30 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] , op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
1.2.
Op 18 december 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het belang van verzoeker om de uitspraak op het beroep in Nederland af te mogen wachten zwaarder weegt dan het belang van de minister om verzoeker daarvóór al over te dragen aan België.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft de Somalische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
Beroepsgronden
5. Eiser heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Ondanks alles wat naar voren is gebracht met betrekking tot de opvangomstandigheden in België, gaat de minister er toch vanuit dat nog op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vertrouwd. Dat is niet terecht. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een aantal uitspraken van deze rechtbank, waarin ook is geoordeeld dat ten aanzien van België niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser is ervan op de hoogte dat de minister in hoger beroep is gekomen van de door hem in de zienswijze genoemde uitspraken. In die hoger beroepen heeft de Afdeling [3] inmiddels een aantal vragen gesteld aan de minister, die nog niet zijn beantwoord. Uit de lijst met vragen blijkt volgens eiser dat de Afdeling er op dit moment nog niet van overtuigd is dat nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Eiser wijst er nog eens op dat uit het AIDA-rapport van mei 2024 (update 2023) blijkt dat door het gebrek aan opvang vele alleenstaande asielzoekers zich maanden op straat zullen moeten redden, daarbij vaak enkel beschermd door een slaapzak of een matras met lakens die door humanitaire organisaties of burgers zijn verstrekt. Zeker met de winter voor de deur is het onaanvaardbaar om mensen naar België terug te sturen zonder dat duidelijk is of zij daar opvang zullen krijgen. Ook wijst eiser er op dat de minister in het besluit de informatie van AIDA niet heeft weersproken. Dat betekent dat uitgegaan kan worden van de daarin genoemde omstandigheden. Dat is ook gebeurd in de uitspraken waartegen door de minister hoger beroep is ingesteld. De ernstige mentale en fysieke consequenties van het leven op straat voor de betreffende asielzoekers waren voor deze rechtbank in de bedoelde uitspraken doorslaggevend. Eiser is van mening dat dit ook in zijn zaak het geval zou moeten zijn.
5.1.
Verder heeft eiser ter zitting, onder andere, nog verwezen naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2024 [4] .
Beoordeling door de rechtbank
6. In de hiervoor genoemde uitspraak van zittingsplaats Rotterdam zijn diverse stukken beoordeeld, waaronder informatie van Fedasil van 10 oktober 2023 (welk rapport overigens al door de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2024 [5] is beoordeeld), het door eiser genoemde AIDA-rapport van mei 2024 en een e-mailwisseling met de Elena-coördinator uit België van 5 juni 2024. De rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, komt in de bedoelde uitspraak op grond van deze stukken tot het oordeel dat er concrete aanwijzingen zijn dat alleenstaande, meerderjarige niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiele deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, wat in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Deze rechtbank neemt dit oordeel en de overwegingen die daartoe hebben geleid, over in de onderhavige zaak van eiser, die als niet-kwetsbare meerderjarige man na overdracht aan België naar verwachting met dezelfde omstandigheden zal worden geconfronteerd. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat voor dit oordeel ook aanknopingspunten zijn gelegen in het rapport van Dashboard, een samenwerkingsverband van een aantal NGO’s, getiteld “
Oktober 2023 > eind maart 2024 Niet-opvangbeleid”.
6.1.
Nu eiser met het voorgaande, mede gelet op de vragen die door de Afdeling in december 2024 zijn gesteld, aannemelijk heeft gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor hem in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM, is het aan de minister om aannemelijk te maken dat daarvan geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister hierin niet voldoende geslaagd. De verwijzing van de minister naar de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024 en de stelling dat er sindsdien geen sprake is geweest van een veel slechtere (opvang)situatie is, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6. is overwogen, onvoldoende. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek.

Conclusie en gevolgen

7. Het vorenstaande brengt mee dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb [6] . Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
8. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister een nieuw besluit neemt op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL24.42623.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.ECLI:NL:RBDHA:2024:13861 (einduitspraak van 21 augustus 2024) en ECLI:NL:RBDHA:2024:11372 (tussenuitspraak van 19 juli 2024).
6.Algemene wet bestuursrecht.