ECLI:NL:RBDHA:2025:3200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
AWB 24-13594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag mvv voor verblijf als familie- en gezinslid op basis van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar zoon, de referent, te verblijven. De referent, die in Nederland asiel heeft verkregen, had eerder aanvragen ingediend voor zijn echtgenote en minderjarige zoon, die wel zijn goedgekeurd. De aanvraag van eiseres werd echter afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat er volgens de minister geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2024 behandeld, maar het onderzoek werd geschorst vanwege de afwezigheid van de referent. Na verdere behandeling op 21 januari 2025, waarbij de referent en een tolk aanwezig waren, heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen eiseres en de referent. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen beschermenswaardig familieleven bestaat, en verklaart het beroep ongegrond. Wel heeft de rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend aan eiseres, omdat er een zorgvuldigheidsgebrek is vastgesteld in de beoordeling door de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/13594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2025 in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister [1]
(gemachtigde: mr. M. Verzijden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een mvv [2] voor het doel ‘verblijf als familie- en gezinslid bij [referent] (referent)’ op grond van artikel 8 van het EVRM. [3]
1.1.
Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op
6 juli 2021 heeft referent verzocht om zijn echtgenote, zijn minderjarige zoon en zijn moeder in het kader van gezinshereniging naar Nederland te mogen laten komen. Op 30 maart 2022 heeft de minister op de aanvragen van de echtgenote en zoon van referent beslist en is hen toegestaan naar Nederland te komen.
1.2.
De minister heeft de aanvraag van eiseres met het besluit van 4 april 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 augustus 2024 heeft de minister op het bezwaar van eiseres beslist en is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister mr. B.W. Zagers. Vanwege de afwezigheid van referent is het onderzoek op de zitting geschorst. Op 7 januari 2025 heeft de minister een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep vervolgens op 21 januari 2025 verder op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, een tolk, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.
1.5.
Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiseres hoeft dus geen griffierecht te betalen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een mvv voor verblijf bij haar zoon. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat de zaak over?
4. Eiseres is geboren op 20 oktober 1960 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij wil verblijven bij haar zoon, de referent. Referent heeft de Syrische nationaliteit en heeft sinds 9 juni 2021 een asielvergunning in Nederland. Aan de echtgenote en minderjarige zoon van referent is een mvv verleend en zij zijn in juni 2022 Nederland ingereisd. De echtgenote en minderjarige zoon van referent zijn in juli 2023 naar Syrië gegaan voor een vakantie en niet teruggekeerd naar Nederland. Inmiddels zijn referent en zijn echtgenote gescheiden.
5. De minister heeft de aanvraag - kort gezegd - afgewezen, omdat tussen eiseres en referent geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Tussen eiseres en referent is namelijk geen sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister heeft ook getoetst of sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en de minderjarige zoon van referent. Dit is volgens de minister niet het geval, omdat tussen eiseres en de minderjarige zoon van referent geen sprake is van hechte persoonlijke banden.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen geen discussie bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiseres en ook de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent staat vast.
6.1.
De minister neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘more than normal emotional ties’). [4] Uit vaste jurisprudentie van het EHRM [5] volgt dat de vraag of hiervan sprake is van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte, persoonlijke banden, waarbij relevant kan zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. In de uitspraak van 27 maart 2024 heeft de Afdeling [6] overwogen dat het bij het beoordelen van bijkomende elementen van afhankelijkheid vooral gaat om of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden die uitstijgt boven het gebruikelijke. [7] De minister dient bij die beoordeling alle individuele omstandigheden van het geval te betrekken. Naast de vraag of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, moeten ook elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen, de banden met het land van herkomst, de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond, voor zover deze elementen zijn aangevoerd, in de beoordeling een rol spelen. Verder mag de minister bij een beroep op artikel 8 van het EVRM volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent bestaan, als zij daarbij alle relevante individuele aspecten heeft betrokken. Anders dan uit de Afdelingsuitspraak van 13 juli 2022 [8] volgt, hoeft zij in dat geval dus niet de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en referent.
7.1.
De rechtbank overweegt dat de minister ervanuit gaat dat eiseres met referent heeft samengewoond in Saudi-Arabië tot 2017. Daarmee staat vast dat zij voor een langere periode hebben samengewoond. Dit betekent alleen niet automatisch dat ook sprake is van banden die uitstijgen boven het gebruikelijke. De minister heeft er niet ten onrechte op gewezen dat niet is gebleken dat eiseres niet voor zichzelf kan zorgen. Zij heeft weliswaar astma en gebruikt daarvoor medicijnen, maar niet is onderbouwd dat zij daardoor (extra) zorg nodig heeft en om welke (extra) zorg het dan gaat. Daarnaast heeft referent op de zitting verklaard dat hij zijn moeder hielp door het doen van boodschappen of meeging naar afspraken, maar dit maakt nog niet dat eiseres niet voor zichzelf kan zorgen. Zelfs als eiseres hulp of zorg nodig heeft, is niet aannemelijk gemaakt dat eiseres exclusief afhankelijk is van de ondersteuning of verzorging door referent. De minister heeft er daarbij ook op mogen wijzen dat de dochter van eiseres in Syrië op twintig minuten afstand woont en twee of drie keer per maand bij eiseres langsgaat. Verder mocht de minister hierbij betrekken dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres financieel wordt ondersteund door referent. Eiseres heeft dit namelijk niet onderbouwd. Bovendien kan financiële ondersteuning op afstand plaatsvinden.
7.2.
De minister heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat tussen eiseres en referent geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
Hechte persoonlijke banden
8. De rechtbank stelt voorop dat in bezwaar een volledige heroverweging [9] dient plaats te vinden en dat daarbij in principe nieuwe feiten en omstandigheden moeten worden meegewogen. De rechtbank overweegt dat de minister geen onderbouwing heeft gegeven voor het primaire standpunt dat de peildatum voor de feiten en omstandigheden in een 8 EVRM-beoordeling de aanvraagdatum is. Subsidiair heeft de minister in het bestreden besluit een standpunt ingenomen over de in bezwaar gewijzigde omstandigheid, namelijk dat de minderjarige zoon van referent terug is gegaan naar Syrië. De rechtbank zal dit standpunt hierna inhoudelijk beoordelen.
9. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM [10] volgt dat de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven tussen (minderjarige) kleinkinderen en hun grootouders in het kader van artikel 8 van het EVRM een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Bij de beantwoording van de vraag of familie- of gezinsleven bestaat, moet de minister de banden van de grootouders met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, betrekken.
10. De rechtbank toetst of de minister alle relevante elementen heeft meegewogen in de beoordeling of sprake is van hechte persoonlijke banden. Eén van deze elementen is samenwoning. De minister heeft zich op de zitting in eerste instantie op het standpunt gesteld dat voorafgaand aan de komst van de minderjarige zoon van referent naar Nederland geen sprake was van samenwoning tussen eiseres en de minderjarige zoon van referent. Vervolgens is op de zitting erkend dat het aannemelijk is dat eiseres en de minderjarige zoon van referent tussen 2015 en 2017 hebben samengewoond. In het verweerschrift en het bestreden besluit staat daarentegen dat eiseres samen met referent en diens minderjarige zoon tot 2017 in Saudi-Arabië hebben gewoond. Vanaf oktober 2019 is eiseres teruggekeerd naar Syrië naar de ex-echtgenote van referent en zijn zoon. Dit zou inhouden dat - voorafgaand aan de komst van de zoon van referent naar Nederland in 2022 - zij alleen tussen 2017-2019 niet samen hebben gewoond.
10.1.
De rechtbank vindt het voorgaande een zorgvuldigheidsgebrek, omdat de minister niet duidelijk heeft gemaakt van welke feiten en omstandigheden voor het samenwonen zij uitgaat bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank ziet wel aanleiding om dit gebrek te passeren, omdat eiseres niet in haar belangen wordt geschaad. [11] De minister heeft namelijk mogen tegenwerpen dat tot 2017 zowel eiseres, de minderjarige zoon van referent, referent en zijn ex-echtgenote met elkaar samenwoonden. Niet is gebleken dat eiseres de rol van (één van) de ouders heeft overgenomen in de verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van referent. Ook als de stelling van eiseres zou worden gevolgd dat zij vanaf juli 2023 met de minderjarige zoon van referent samenwoont, betekent dat nog niet dat sprake is van hechte persoonlijke banden. De enkele vaststelling dat is samengewoond is daarvoor onvoldoende. Voor deze periode, na juli 2023, geldt ook dat niet is gebleken dat eiseres de rol van (één van) de ouders heeft overgenomen in de verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van referent. De overgelegde tijdelijke voogdijverklaring heeft de minister daarvoor onvoldoende onderbouwing mogen vinden. Daaruit volgt namelijk niet dat eiseres de zorg voor de minderjarige zoon van referent heeft. Uit het stuk blijkt alleen dat eiseres toestemming heeft gekregen voor een uitreisvisum en met de minderjarige zoon van referent naar het buitenland mag reizen. Bovendien mocht de minister erop wijzen dat de ex-echtgenote van referent met de minderjarige zoon van referent in juli 2023 is teruggekeerd naar Syrië en niet aannemelijk is gemaakt dat zij niet voor haar zoon kan zorgen. Dat sprake zou zijn van bewijsnood om aan stukken te komen die de afhankelijkheidsrelatie onderbouwen, zoals de gemachtigde van eiser op de zitting heeft betoogd, is niet gebleken en niet nader onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Omdat de rechtbank onder 10. en 10.1. een gebrek heeft vastgesteld, krijgt eiseres wel een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.267,50. [12] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid van deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Machtiging tot voorlopig verblijf.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Paragraaf B7/3.8.1 Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
6.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.ECLI:NL:RVS:2022:2006 en ECLI:NLRVS:2024:2147
9.Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.Arrest Kruškić tegen Kroatië, 2 november 2014 (zaaknummer 10140/13) en vgl. uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4685).
11.Artikel 6:22 van de Awb.
12.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor een nadere zitting, met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1.