ECLI:NL:RBDHA:2025:2990

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
C/09/663925 / HA ZA 24-300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincidenten in een civiele procedure met internationale elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in een incident betreffende de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen van de eiseres, Alphaville Holdings Limited, tegen verschillende gedaagden, waaronder de Staat der Nederlanden en een curator in een faillissement. De eiseres heeft een procedure aangespannen met betrekking tot een partij olie die zij in december 2021 op een openbare veiling heeft gekocht, maar niet geleverd heeft gekregen. De gedaagden hebben een exceptie van onbevoegdheid ingediend, stellende dat de procedure op Bonaire gevoerd dient te worden, waar de curator en een andere gedaagde zijn gevestigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende samenhang is tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden, waardoor zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. De rechtbank heeft de incidentele vorderingen van de gedaagden afgewezen en de kosten van de incidenten toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen. De zaak is verwezen naar de rol voor het indienen van een conclusie van antwoord door de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/663925 / HA ZA 24-300
Vonnis in incident van 5 maart 2025
in de zaak van
ALPHAVILLE HOLDINGS LIMITED, gevestigd in de Republiek der Seychellen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident
advocaat: mr. H.W. ten Katen te Rotterdam,
tegen

1.MR. [naam 1] te Curaçao,

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van BONAIRE PETROLEUM CORPORATION N.V. (BOPEC)te Bonaire,
2.
[naam 1](
pro se)te Curaçao,
gedaagde(n) in de hoofdzaak,
eiser(s) in het incident,
advocaat: mr. C. de Bres te Den Haag,

3.[naam 2] te [woonplaats] ,

eiser in het incident,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. C. de Bres te Den Haag,
4.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat)te Den Haag,
eiser in het incident,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. K. Winterink te Den Haag.
Partijen worden hierna Alphaville, de Curator (qq en pro se), [naam 2] en de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 18 en 19 december 2023 met producties 1 tot en met 95;
- het vonnis in incident over de zekerheidsstelling voor de proceskosten van 31 juli 2024;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van 18 december 2024 van de Curator met producties 1 tot en met 8;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van 18 december 2024 van [naam 2] met producties 1 tot en met 8;
- de incidentele conclusie van 18 december 2024 van de Staat;
- de conclusies van antwoord in het incident van 22 januari 2024 van Alphaville met producties 96 tot en met 118.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

2.1.
In de hoofdzaak liggen veertien vorderingen voor die – kortgezegd – betrekking hebben op een partij olie die Alphaville in december 2021 op een openbare veiling heeft gekocht, maar niet geleverd heeft gekregen. De olie ligt opgeslagen in een tank op de olieterminal van BOPEC op Bonaire. In maart 2021 ging BOPEC failliet en is de Curator aangesteld. Tussen Alphaville en de Curator zijn op Bonaire al diverse procedures gevoerd over de betreffende partij olie.
2.2.
In onderhavige procedure stelt Alphaville zich op het standpunt dat gedaagden tezamen moedwillig en doelbewust een proces in gang hebben gezet gericht op het traineren dan wel frustreren van de aflevering van de olie. Alphaville stelt dat zij hierdoor substantiële schade lijdt waarvoor zij gedaagden aansprakelijk houd uit hoofde van onrechtmatige daad en/of wanprestatie. Zij vordert onder meer dat de rechtbank daarover verklaringen voor recht uitspreekt en gedaagden veroordeelt tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
2.3.
De Curator werpt een incident op, omdat hij meent dat de procedure hoort te worden gevoerd op Bonaire. Samengevat kiest Alphaville volgens de Curator om strategische redenen voor een procedure bij de rechtbank Den Haag en probeert Alphaville rechtsmacht te creëren door ook gekunstelde vorderingen in te stellen tegen de Europees Nederlandse gedaagden. Volgens de Curator baat dat Alphaville niet omdat de meeste vorderingen jegens de Curator zien op rechtsverhoudingen die de overige gedaagden niet aangaan. Daarnaast speelt de zaak zich volgens de Curator af op Bonaire. De Curator vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart ter zake van alle tegen de Curator gerichte vorderingen.
2.4.
[naam 2] werpt afzonderlijk een incident op, omdat hij meent dat hij niet voor de rechtbank Den Haag gedaagd kan worden op de voet van artikel 107 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Volgens [naam 2] is er onvoldoende samenhang met de vorderingen van Alphaville tegen de Staat en wordt hij enkel in het geding betrokken omdat Alphaville graag in Europees Nederland wil procederen, terwijl de Europees Nederlandse rechter niet de bevoegde rechter is ter zake de vorderingen van de Curator. [naam 2] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart ter zake van alle tegen hem gerichte vorderingen.
2.5.
De Staat heeft eveneens een incidentele conclusie genomen, aangezien hij ermee bekend was dat de Curator en [naam 2] een exceptie van bevoegdheid zouden opwerpen. De Staat acht de beoordeling van het geschil tussen Alphaville en de Curator en/of [naam 2] relevant voor de beoordeling van het geschil tussen Alphaville en de Staat. Indien de rechtbank zich onbevoegd acht om kennis te nemen van het geschil tussen Alphaville en de Curator en/of [naam 2] en de zaak verwijst naar het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gerecht), dan verzoekt de Staat de rechtbank om de zaak, voor zover het het geschil tussen Alphaville en de Staat betreft, eveneens naar het Gerecht te verwijzen althans aan te houden totdat het Gerecht op het geschil tussen Alphaville en de Curator en/of [naam 2] heeft beslist.
2.6.
Alphaville voert verweer.
2.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak is sprake van vier verschillende gedaagden waarvan twee gedaagden gevestigd dan wel woonachtig zijn op Bonaire respectievelijk Curaçao en waarvan twee andere gedaagden (onder andere) gevestigd dan wel woonachtig zijn in Europees Nederland. Ook eiseres is in het buitenland gevestigd. De zaak bevat zodoende een interregionaal element.
3.2.
Ten aanzien van de Staat heeft de rechtbank in beginsel rechtsmacht op grond van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). De vraag die partijen verdeeld houdt is of de Staat als zogenoemde ankergedaagde kan worden aangemerkt en aan de rechtbank op die grond ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van de Curator en [naam 2] .
Bevoegdheid i.v.m. de vorderingen tegen de Curator
3.3.
Nu een regeling van de rechterlijke bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard ontbreekt, moet zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen die voor de rechter gelden op het nauw verwante terrein van het internationale privaatrecht. De rechter is gehouden om eerst te onderzoeken of in een geval van interregionale aard overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien dergelijke bevoegdheidsbepalingen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de rechter zijn rechtsmacht te bepalen overeenkomstig de artikel 1 tot en met 14 Rv. [1]
3.4.
Omdat sprake is van een handelszaak, moet de bevoegdheid worden getoetst aan de hand van de overeenkomstige toepassing van de Brussel I bis-Verordening [2] (hierna: Brussel I bis). De Curator is daarentegen niet gevestigd en/of woonachtig in een EU-lidstaat. De vordering tegen de Curator valt daarom buiten het formele toepassingsbereik van Brussel I bis. De rechtbank moet daarom naar het commune internationaal bevoegdheidsrecht beoordelen of zij bevoegd is ten aanzien van de Curator.
3.5.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat, indien de Nederlandse rechter ten aanzien van één van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, voor zover tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Voornoemd artikel is in belangrijke mate ontleend aan artikel 8 aanhef en punt 1 Brussel I bis. In dit artikel staat:
“Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;”
3.6.
Nu artikel 7 Rv in belangrijke mate ontleend is aan artikel 8 aanhef en punt 1 Brussel I bis, kan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over dit artikel (voorheen artikel 6 aanhef en onderdeel 1 EEX-Verdrag [3] ) van belang zijn voor de uitleg van artikel 7 lid 1 Rv.
3.7.
Uit diverse arresten van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat de bevoegdheidsregel van artikel 8 punt 1 Brussel I bis, niet zo kan worden toegepast dat zij een eiser de mogelijkheid biedt een vordering tegen meerdere gedaagden in te stellen met het enkele doel één van hen af te trekken van de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft. [4] Dit levert misbruik van procesrecht op. Wanneer tegen verschillende gedaagden gerichte vorderingen samenhangend zijn op het moment waarop zij worden ingesteld, hoeft niet vast te staan dat de vorderingen niet enkel zijn ingesteld om een van die verweerders te onttrekken van de bevoegdheid van de rechter van diens woonplaats. [5] Hier kan
a contrariouit worden afgeleid dat als wel vaststaat dat de vorderingen enkel tegen meerdere gedaagden zijn ingesteld om een van hen af te trekken van de rechter van diens woonplaats, artikel 8 onder 1 (voorheen artikel 6 punt 1) géén internationale bevoegdheid creëert ten aanzien van die gedaagde. Dit geldt ook voor de bevoegdheidsbepaling van artikel 7 lid 1 Rv. [6]
Is sprake van misbruik van procesrecht?
3.8.
De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van artikel 99 Rv bevoegd is om van de door Alphaville tegen de Staat ingestelde vorderingen kennis te nemen. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of de vorderingen tegen de Staat enkel zijn ingesteld om de Curator af te trekken van de rechter van diens woonplaats. De rechtbank kan een dergelijke omzeiling slechts vaststellen indien er
“afdoende bewijs”is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat Alphaville de voorwaarden voor toepassing van artikel 7 lid 1 Rv
“kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd”. [7] Dat betekent in het onderhavige geval dat de Curator voldoende bewijs in het geding zal moeten brengen waaruit blijkt dat Alphaville een kunstmatige vordering tegen de Staat heeft gecreëerd.
3.9.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat Alphaville in de dagvaarding een aantal pagina’s heeft besteed aan de uitwerking van haar stelling dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door (samengevat) de Curator te faciliteren, dan wel in samenwerking met de Curator moedwillig en doelbewust een proces in gang te hebben gezet waarbij Alphaville van haar eigendom is afgehouden. Dit heeft de Staat, meer in het bijzonder de inspectie Leefomgeving en Transport en/of Rijkswaterstaat, volgens Alphaville onder meer gedaan door de belangen van Alphaville niet mee te wegen in de besluitvorming, maar deze belangen terzijde te schuiven. Dit heeft zij onder meer gedaan door het schrijven van brieven met een bepaalde (onjuiste en (deels) door de Curator ingegeven) inhoud, door het doen van verklaringen tijdens diverse zittingen in gerechtelijke procedures op Bonaire en door het innemen van verschillende niet met elkaar verenigbare standpunten.
3.10.
De Staat betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Alphaville maar er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarmee de Curator bewijs heeft geleverd dat wat Alphaville heeft aangevoerd niet kan kloppen en (uitsluitend) een kunstmatige vordering tegen de Staat heeft gecreëerd.
Is er voldoende samenhang tussen de vorderingen tegen de Curator en de Staat?
3.11.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat Alphaville de procedure tegen de Staat bij deze rechtbank aanhangig mocht maken, en zij geen misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 7 lid 1 Rv ook de Curator bij deze rechtbank te dagvaarden, dient nog wel te worden beoordeeld of – zoals artikel 7 lid 1 Rv vereist – er voldoende samenhang is tussen de vorderingen tegen de Curator en de Staat. [8] De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.
3.12.
De rechtbank stelt vast dat alle door Alphaville ingestelde vorderingen betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex. De beoordeling van het geschil tussen Alphaville en de Curator is relevant voor de beoordeling van de vorderingen tegen de Staat. De vorderingen die betrekking hebben op de Staat (vorderingen sub 1, 10 en 12) zien (samengevat) op het door de Staat, gezamenlijk met de Curator en/of [naam 2] , plegen van een onrechtmatige daad jegens Alphaville en Alphaville doet daarbij een nadrukkelijk beroep op groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 BW van de drie gedaagden. Daarmee bestaat er – zoals ook de Staat erkent – een zodanige samenhang tussen de vorderingen als bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen tegen de Curator en de Staat rechtvaardigen.
3.13.
Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank op grond van artikel 7 lid 1 Rv bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen die Alphaville tegen de Curator heeft ingesteld en de incidentele vordering van de Curator wordt afgewezen.
3.14.
Ook de incidentele vordering van de Staat zal de rechtbank gezien het voorgaande afwijzen.
Bevoegdheid i.v.m. de vorderingen tegen [naam 2]
3.15.
Met betrekking tot de vorderingen tegen [naam 2] is de rechtbank ook bevoegd op grond van artikel 7 lid 1 Rv. De rechtbank verwijst ter motivering naar hetgeen zij hiervoor onder 3.12 en 3.13 heeft overwogen. De incidentele vordering van [naam 2] wordt afgewezen.
De kosten in de incidenten
3.16.
De curator, [naam 2] en de Staat worden, als de in het ongelijk gestelde partijen in de incidenten, veroordeeld in de proceskosten van de incidenten. De rechtbank begroot deze aan de zijde van de Curator op € 307,00, aan de zijde van [naam 2] op € 307,00 en aan de zijde van de Staat op € 307,00 (allen 0,5 punt x tarief II à € 614,00).

4.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt de Curator, [naam 2] en de Staat in de kosten van het incident, aan de zijde van Alphaville in elk incident tot op heden begroot op € 307,00 aan salaris advocaat;
in de hoofdzaak
4.3.
verwijst de zaak naar de rol van
16 april 2025voor het indienen van een conclusie van antwoord door gedaagden;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.
3220

Voetnoten

1.HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063.
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking),
3.Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken,
4.HvJ EU 13 juli 2006, C-103/05, EU:C:2006:471 (
5.HvJ EU 11 oktober 2007, C-98/06, EU:C:2007:595 (
6.Zie Rb. Den Haag 17 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:7099.
7.HvJ EU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (
8.HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, nr. 4.2.2.