ECLI:NL:RBDHA:2025:2908

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL25.6578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht met betrekking tot de ongewenstverklaring en de beoordeling van de openbare orde

Op 25 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan een eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser, die op 3 juli 2020 ongewenst was verklaard, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister. Hij betoogde dat de minister had moeten toetsen of er nog steeds sprake was van een actuele en werkelijke bedreiging van de openbare orde, zoals vereist door artikel 8.22, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring van eiser niet van rechtswege vervalt en dat de minister niet verplicht is deze periodiek te herbeoordelen. De vrijspraak van eiser in een strafzaak maakt niet dat de ongewenstverklaring komt te vervallen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te handhaven, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft betwist dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden die de minister heeft aangevoerd feitelijk juist zijn. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel, ondanks de stelling van eiser dat hij meewerkend is. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6578

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Had de minister moeten toetsen aan artikel 8.22, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)?
1. Eiser is op 3 juli 2020 ongewenst verklaard en heeft sindsdien geen rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser voert aan dat de minister, gelet op het bepaalde in artikel 8.22, zesde lid, van het Vb 2000, voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring had moeten toetsen of er nog steeds sprake is van een actuele en werkelijke bedreiging van de openbare orde. Als dit niet het geval is, kan eiser niet worden uitgezet. De maatregel van bewaring is namelijk gebaseerd op deze ongewenstverklaring. Aangezien eiser een dag eerder is vrijgesproken van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) had de minister bovengenoemde toets moeten uitvoeren. De politierechter oordeelde namelijk dat er geen sprake is van een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde in de zin van het Unierecht. Door vast te houden aan de ongewenstverklaring van eiser bij de maatregel van bewaring, bestaat er een discrepantie tussen het strafrecht en het vreemdelingenrecht. Dit valt volgens eiser niet uit te leggen.
1.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8.22, zesde lid, van het Vb 2000 onderzoekt de minister, indien de verwijdering niet binnen twee jaren na de ontzegging of beëindiging, zoals bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden, of de bedreiging, zoals bedoeld in het eerste lid, nog werkelijk en actueel is. Daarbij beoordeelt de minister eventueel opgetreden wijzigingen in materiele zin in de omstandigheden sinds die ontzegging of beëindiging.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat de ongewenstverklaring van eiser op 28 juli 2020 aan eiser is uitgereikt. Eiser diende Nederland meteen te verlaten en dat heeft hij niet gedaan. Eiser is meerdere keren uitgezet naar Polen en keert steeds terug naar Nederland. De rechtbank stelt vast dat de ongewenstverklaring niet van rechtswege komt te vervallen na een bepaalde periode. Daarnaast hoeft de minister deze niet periodiek uit eigen beweging opnieuw te beoordelen. De vrijspraak van artikel 197 Sr door de politierechter maakt niet dat de ongewenstverklaring is komen te vervallen dan wel dat eiser op dit moment rechtmatig verblijf heeft.
1.3.
Volgens artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de betrokken vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. [1] Uit het dossier blijkt niet dat de ongewenstverklaring van eiser is opgeheven. Zolang de ongewenstverklaring niet formeel is opgeheven, blijft deze van kracht en heeft de minister deze mogen tegenwerpen. De vraag of nog steeds sprake is van een actuele en werkelijke bedreiging van de openbare orde kan in deze procedure niet aan de orde komen, omdat alleen de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring getoetst wordt. Indien gewenst kan eiser een verzoek tot opheffing van zijn ongewenstverklaring bij de minister indienen. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist alle zware en alle lichte gronden. Met betrekking tot de zware grond 3b en de lichte grond 4a voert hij aan dat hij al binnen een week in beeld was bij de autoriteiten en dat hij zijn onrechtmatige verblijf daarom niet heeft gemeld. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat er geen vertrektermijn is geboden in zijn ongewenstverklaring omdat hij ‘meteen’ diende te vertrekken. Het kan eiser dan ook niet worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn Nederland heeft verlaten. Ten aanzien van de zware grond 3h voert eiser aan dat het onttrekkingsrisico onvoldoende is toegelicht. Ten aanzien van de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij in een daklozenopvang verblijft en dat hij hierdoor traceerbaar is. Tot slot voert eiser met betrekking tot de lichte grond 4d aan dat onvoldoende is toegelicht waarom er een risico bestaat op onttrekking.
2.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Voor de zware gronden 3b en 3c is het voldoende dat deze feitelijk juist zijn. [2] De feitelijke juistheid van de zware gronden 3b en 3c wordt door eiser niet betwist. Omdat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hieruit volgt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank zal daarom verder niet ingaan op wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel omdat hij zeer meewerkend is. Ook is hij door de strafrechter vrijgesproken van artikel 197 Sr.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daar komt bij dat eiser ondanks een ongewenstverklaring in Nederland verblijft en meerdere keren gedwongen is uitgezet, maar steeds terugkeert. In de omstandigheid dat eiser zeer meewerkend is hoefde de minister daarom geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor zijn verblijf in Nederland.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling, 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.