ECLI:NL:RBDHA:2025:2902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
SGR 24/7699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing tegemoetkoming reiskosten woon-werkverkeer door Defensie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een tegemoetkoming in reiskosten voor woon-werkverkeer beoordeeld. Eiser, een militair ambtenaar, had verzocht om vergoeding van reiskosten over de periode van 4 september 2023 tot 13 maart 2024, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet zou hebben aangetoond dat hij in die periode een eigen woning had. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voldoende heeft onderzocht of eiser daadwerkelijk op de opgegeven adressen woonde en dat de uitleg van het begrip 'woning' door verweerder niet correct is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Eiser krijgt tevens een vergoeding voor proceskosten en verletkosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7699

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.L. Kensdell),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Spoelstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een tegemoetkoming in reiskosten voor woon-werkverkeer.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 26 april 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 augustus 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is op 4 september 2023 aangesteld als militair ambtenaar en vanaf die datum begonnen aan een opleiding bij de Nederlandse Defensie Academie in Breda. Eiser was daar tewerkgesteld tot zijn ontheffing uit de opleiding op 20 februari 2024. Vervolgens was eiser tot 13 maart 2024 tewerkgesteld op de Koningin Máximakazerne in Badhoevedorp. Eiser heeft huisvesting van rijkswege ontvangen.
2.1.
Eiser heeft verzocht om een tegemoetkoming in de reiskosten voor het woon-werkverkeer voor niet-dagelijks reizen, over de periode van 4 september 2023 tot 13 maart 2024 (de periode). Hij stelde dat hij in de weekenden tussen 4 september 2023 tot 22 december 2023 in [plaats 1] verbleef en van begin januari 2024 tot 13 maart 2024 in [plaats 2] , België. In de Basisregistratie Personen (BRP) stond hij niet ingeschreven op een woonadres, maar wel op een briefadres van een maatschappelijke instelling in [plaats 3] en daarna van een stadsdeelkantoor van de gemeente [plaats 4].
2.2.
Met het primaire besluit is de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet zou hebben aangetoond dat hij in de periode een eigen woning had. Bovendien zou niet zijn gebleken dat eiser in de periode woonachtig was op de verblijfadressen in [plaats 1] en [plaats 2] .
2.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser in de BRP alleen op een briefadres stond ingeschreven en dat een briefadres niet geldt als een woning in de zin van het Verplaatsingskostenbesluit defensie (VKBD).
Wat stelt eiser in beroep?
3. Verweerder heeft de feiten onzorgvuldig vastgesteld, door bij eiser geen informatie in te winnen over zijn verblijf op de adressen in [plaats 1] en [plaats 2] . In het bestreden besluit is aan deze onzorgvuldigheid voorbijgegaan, wat verder in strijd is met het motiveringsbeginsel.
3.1.
De afwijzing berust daarnaast op een ongeoorloofd onderscheid naar woonsituatie. De tegemoetkoming is namelijk afgewezen omdat eiser geen eigen woning heeft. Verweerder maakt ongeoorloofd onderscheid tussen ambtenaren met een eigen huishouding en ambtenaren zonder eigen huishouding, in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet.
3.2.
Voor zover de afwijzing berust op de overweging dat eiser geen woning heeft, kan die ook geen stand houden. Het VKBD geeft namelijk geen definitie van het begrip woning. Bij de uitleg moet dus worden aangesloten op de definitie volgens het normaal spraakgebruik; de woonsituatie van eiser voldoet daaraan. Ten onrechte heeft verweerder beslissend geacht of het verblijfadres overeenstemt met de inschrijving in de BRP. Een dergelijk criterium volgt niet uit het VKBD en toepassing daarvan schendt de rechtszekerheid, het gelijkheidsbeginsel, artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van de Grondwet.
3.3.
Tot slot heeft verweerder het motiveringsbeginsel geschonden door niet te beslissen op eisers verzoek om vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank legt hierna uit hoe ze tot dit oordeel komt.
5. De defensieambtenaar die niet dagelijks reist tussen de woning en de plaats van tewerkstelling heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten. Deze aanspraak geldt viermaal per periode van vier weken, als de plaats van tewerkstelling in Nederland, België of Duitsland en de woning in Nederland, België of Duitsland is gelegen, of viermaal per periode van vier weken, als de plaats van tewerkstelling en de woning beide in Nederland zijn gelegen en hij verplicht huisvesting van rijkswege ontvangt. [1]
5.1.
Om te bepalen of eiser een tegemoetkoming in zijn reiskosten krijgt, moet verweerder dus beoordelen of eiser heeft gereisd tussen zijn plaats van tewerkstelling en een ‘woning’ in de zin van het VKBD. Dat vergt een uitleg van het begrip ‘woning’.
5.2.
In het bestreden besluit legt verweerder ‘woning’ uit als ‘het vaste woonadres waar men volgens de Basisregistratie BRP staat ingeschreven’. Die uitleg volgt de rechtbank niet. Het VKBD kent namelijk geen definitie van het begrip en bevat ook geen relevante verwijzingen naar de BRP. Het begrip moet dus worden uitgelegd naar een normale taalkundige uitleg. Volgens die uitleg moet een woning worden aangemerkt als de woonplaats waar iemand doorgaans de nachten doorbrengt. [2]
5.3.
Bij de vaststelling van de woonplaats mag verweerder veel betekenis toekennen aan een inschrijving op een woonadres in de BRP. Als de aanvrager geen bewijs levert van een opgegeven woonadres met een inschrijving in de BRP, dan mag verweerder in beginsel aannemen dat de opgegeven woonplaats niet is aangetoond. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die meebrengen, dat een ambtenaar moet worden geacht te wonen op een adres dat niet als zijn woonadres in de BRP is ingeschreven. Van de ambtenaar mag in een dergelijk geval worden verwacht, dat hij de gegevens aan verweerder verstrekt die van belang zijn voor de vaststelling van zijn woonplaats. [3] Of de door de ambtenaar verstrekte gegevens in een dergelijk geval aanleiding vormen om aan te nemen dat de opgegeven woonplaats toch is aangetoond, moet verweerder op basis van die gegevens zorgvuldig onderzoeken. [4]
5.4.
Eiser heeft in de aanvraag en in bezwaar uitgelegd, dat hij in de periode op twee briefadressen ingeschreven heeft gestaan, terwijl hij op twee andere adressen woonde en wat daarvan de reden was. Verweerder is daar in de bezwaarfase niet op ingegaan en heeft slechts vastgesteld dat geen sprake is van een woning, omdat eiser geen woonadres in de BRP had. Hiermee mocht verweerder niet volstaan. Gezien de toelichting van eiser over zijn woonsituatie had verweerder moeten onderzoeken of op grond van de door eiser verstrekte gegevens kan worden vastgesteld dat eiser in de periode een woning had op de opgegeven adressen in [plaats 1] en [plaats 2] . Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig genomen en niet goed gemotiveerd.
5.5.
Verweerder heeft tijdens de zitting naar voren gebracht, dat bij het aanvragen van tegemoetkomingen in de reiskosten kenbaar is dat een woonadres in de BRP als voorwaarde wordt gesteld. Over deze voorwaarde zouden ambtenaren worden ingelicht bij de “FAQ”. De rechtbank begrijpt verweerder zo dat hij hiermee heeft willen verwijzen naar een vaste gedragslijn, die meebrengt dat een BRP-inschrijving op een woonadres steeds is vereist om te bewijzen dat een aanspraak bestaat op een tegemoetkoming voor woon-werkverkeer. Het bestaan van een dergelijke gedragslijn is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt.
5.6.
Het betoog van eiser, dat verweerder ten onrechte de eis heeft gesteld dat eiser over een ‘eigen woning’ beschikt, slaagt niet. Eiser wijst er terecht op dat bij het beoordelen van aanvragen om tegemoetkomingen zoals hier aan de orde, geen onderscheid mag worden gemaakt op basis van de woonsituatie van de ambtenaar. [5] Verweerder heeft de eis van een ‘eigen woning’ weliswaar in het primaire besluit opgenomen, maar in het bestreden besluit niet herhaald. In het bestreden besluit is daarbij vermeld dat een eventueel gebrekkige motivering, voor zover daarvan sprake zou zijn, in bezwaar is hersteld. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat met deze formulering in het bestreden besluit is bedoeld te zeggen dat de eis van een ‘eigen woning’ niet langer werd gesteld.
6. Verder stelt de rechtbank vast, dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op eisers verzoek om vergoeding van zijn proceskosten. Ook dat is in strijd met het motiveringsbeginsel en daarnaast onzorgvuldig. Verweerder moet daar alsnog op beslissen.
Voortgang
7. Op de zitting is gebleken dat verweerder het bestreden besluit kennelijk (mede) heeft gestoeld op een vaste gedragslijn. In het licht van de beroepsgronden waarin eiser een schending van het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel het gelijkheidsbeginsel, artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van de Grondwet betoogt, is het van belang dat over het bestaan van die gedragslijn en de eventuele inhoud daarvan meer duidelijkheid ontstaat. In een nader te nemen besluit op bezwaar moet verweerder dan ook verduidelijken of sprake is van een vaste gedragslijn bij de toepassing van artikel 20 van het VKBD, zo ja, wat die inhoudt, in hoeverre de gedragslijn kenbaar is en waar de toepassing ervan in het geval van eiser toe leidt. Hiermee komt de rechtbank dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser over schending van bedoelde rechtsbeginselen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen over het verzoek om tegemoetkoming in de reiskosten. Dit omdat hiervoor nader (feiten)onderzoek door verweerder nodig is. Ook draagt de rechtbank verweerder niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
10. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiser vergoeden. Daarnaast krijgt eiser een vergoeding van € 1.814,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. [6] Verder moet verweerder de verletkosten van eiser vergoeden. De rechtbank stelt deze vast op een bedrag van € 92,13. [7]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 augustus 2024;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van € 1.814,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 92,13 aan verletkosten;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 20, aanhef en onder a en b van het VKBD.
2.Vergelijk: uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 31 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14051.
3.Artikel 4:2, tweede lid van de Awb.
4.Artikel 3:2 van de Awb.
5.Centrale Raad van Beroep, uitspaak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3762.
6.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend, waarbij 1 punt is toegekend voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met toekenning van € 907,- voor elk punt.
7.De omvang van de verletkosten wordt bepaald door de duur van het tijdverzuim in verband met het bijwonen van de zitting en de reistijd van en naar de zitting. Eiser heeft drie uur tijdverzuim gesteld en een salaris van € 30,71 per uur. Verweerder heeft de hoogte van de verletkosten niet betwist.