ECLI:NL:RBDHA:2025:2664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
C/09/655030 / FA RK 23-7333
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatiebepalingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw, die in 2008 zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de moeder bepaald. De man is verplicht om kinderalimentatie te betalen, die in fases is vastgesteld: €450 per maand per kind van 1 december 2023 tot 1 september 2024, €650 per maand per kind van 1 september 2024 tot 1 januari 2025, en €729 per maand per kind vanaf 1 januari 2025. Daarnaast is de man verplicht om partneralimentatie van €230 per maand te betalen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning vastgesteld, waarbij elk van de partijen een bedrag van €325.340,52 toekomt. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om vergoedingen op basis van vermeende giften van zijn ouders afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat deze giften onder uitsluiting zijn gedaan. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-7333 en FA RK 24-638
Zaaknummer: C/09/655030 en C/09/660526
Datum beschikking: 20 februari 2025

Scheiding

Beschikking op het op 5 oktober 2023 ingekomen verzoek van:

[de man/vader]

de man/vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. L. Roumen te Leidschendam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw/moeder]

de vrouw/moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M. Braat te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift (F9-formulier van 1 december
2023);
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek (F9-formulier van 22 januari 2024);
- het F9-formulier van 17 december 2024 van de zijde van de vrouw, houdende wijziging van de verzoeken, met bijlagen;
- het F9-formulier van 20 januari 2025 van de zijde van de vrouw, houdende wijziging van de verzoeken, met bijlagen;
-
het F9-formulier van 20 januari 2025 van de zijde van de man, houdende een nader verweer op de wijziging van het verzoek van de vrouw en wijziging van het verzoek van de man, met bijlagen;
- het F9-formulier van 22 januari 2026 van de zijde van de man, met een verweerschrift met nadere reactie op het wijzigingsverzoek van de vrouw;
- het emailbericht van 27 januari 2025 van de zijde van de vrouw, met het volledige petitum;
- het emailbericht van 30 januari 2025 van de zijde van de man, met het volledige petitum;
- het F9-formulier van 31 januari 2025 van de zijde van de vrouw, houdende bezwaar tegen de wijziging van het verzoek door de man bij het F9-formulier van de man van 20 januari 2025, met bijlagen.
De minderjarige [de minderjarige 1] heeft in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.
De minderjarige [de minderjarige 2] heeft schriftelijk zijn mening kenbaar gemaakt.
Op 6 februari 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten en mevrouw [man] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Na de zitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- het e-mailbericht van 11 februari 2025 van de zijde van de man;
- het e-mailbericht van 13 februari 2025 van de zijde van de man;
- het e-mailbericht van 13 februari 2025 van de zijde van de vrouw.
Uit deze berichten blijkt dat partijen hebben geprobeerd om na de zitting tot overeenstemming te komen, maar dat dat niet is gelukt.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2008 te [plaats] , zonder het maken van huwelijkse voorwaarden.
- Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [plaats] , door de man erkend op 2 januari 2007;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [plaats] .
- De kinderen verblijven op dit moment bij de vrouw.

Verzoek en verweer

Het verzoek zoals dat na wijziging luidt, strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
opname van het ouderschapsplan dan wel subsidiair een zorgregeling te bepalen op grond waarvan de man de zorg over de kinderen heeft:
- in de oneven week vanaf vrijdag 16 uur tot de daaropvolgende woensdag in de even week om 16 uur;
- gedurende (school)zomervakantie de laatste 3 weken;
- gedurende (school)kerstvakantie in de oneven jaren in de eerste week en in de oneven jaren de tweede week;
- gedurende de overige schoolvakanties en de wettelijke feestdagen de reguliere zorgregeling uit te voeren.
- een bijdrage in kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen te bepalen op € 200, per kind, per maand;
en de gemeenschap te verdelen aldus:
- de op naam van de kinderen staande bankrekeningen onverdeeld te laten;
- dat de vrouw als gevolg van een door partijen gerealiseerde verdeling van de inboedel, uit hoofde van overbedeling aan de zijde van de man een vordering toekomt ad € 2.215,--;
- dat de man met betrekking tot een nog te verdelen bedrag ad € 650.681,04 (uit hoofde van de verkoopopbrengst van de woning minus een bij voorschot aan ieder der partijen uitgekeerd bedrag ad € 123.887,29 ), uit hoofde van een reprise in verband met een onder een uitsluitingsclausule ontvangen gift ad € 100.000,-- primair aanspraak maakt op een vergoeding ad € 270.610,42 vanuit de gemeenschap, subsidiair aanspraak maakt op de vergoeding ad € 224.571,46 vanuit de gemeenschap, meer subsidiair aanspraak maakt op een nominale vergoeding ad € 100.000,-- vanuit de gemeenschap;
- dat de man met betrekking tot een nog te verdelen bedrag ad € 650.681,04 (uit hoofde van de verkoopopbrengst van de woning minus een bij voorschot aan ieder der partijen uitgekeerd bedrag ad € 123.887,29 ), uit hoofde van een reprise in verband met de door man verrichte aflossingen op de gemeenschapsschuld ad € 67.052,--, primair aanspraak maakt op een vergoeding ad € 181.449,-- vanuit de gemeenschap, subsidiair aanspraak maakt op een nominale vergoeding ad € 67.052 vanuit de gemeenschap, meer subsidiair aanspraak maakt op een in goede justitie te bepalen vergoeding,-- vanuit de gemeenschap;
- dat de man met betrekking tot een nog te verdelen bedrag ad € 650.681,04 (uit hoofde van de verkoopopbrengst van de woning minus een bij voorschot aan ieder der partijen uitgekeerd bedrag ad € 123.887,29), uit hoofde van een reprise in verband met een onder de uitsluitingsclausule bij wijze van gift, betaalde verbouwingskosten ad € 135.481--, primair aanspraak maakt op een vergoeding ad € 366.625,75,-- vanuit de gemeenschap, subsidiair aanspraak maakt op een nominale vergoeding ad € 135.481 vanuit de gemeenschap, meer subsidiair aanspraak maakt op een in goede justitie te bepalen vergoeding,-- vanuit de gemeenschap
- dat de man in totaal op basis van zijn primaire reprise verzoeken aanspraak op vergoeding van een bedrag ad € 818.685,17 en de vrouw aanspraak maakt op vergoeding ad (80.580,82/2 =) € 40.290,41. Nu aan de vrouw reeds bij voorschot een bedrag ad € 123.887,29 is betaald, verzoekt de man een bedrag ad € 83.597,29 als onverschuldigd betaald aan de vrouw aan te merken en verzoekt de man, u, de vrouw te gelasten dit bedrag terug te betalen;
en voorts:
  • de vrouw te gelasten gegevens te verstrekken uit de door haar in bezit genomen administratie van partijen, die zien op de kosten van de verbouwing;
  • de vrouw te gelasten gegevens te verstrekken inzake de omvang van de door haar verkregen erfenis, als gevolg van het overlijden van haar ouders.
De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de vrouw na wijziging, zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, en bij wijze van nevenvoorzieningen te bepalen dat:
• Het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
• De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 september 2024 vast te stellen op € 769,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen danwel bij toewijzing van het verzoek van de man ter zake van de repriserechten op een bedrag van € 799,- per maand per kind bij vooruitbetaling te voldoen;
• De man aan de vrouw met ingang van de door uw rechtbank te wijzen beschikking zal voldoen een partneralimentatie ten bedrage van € 2.876,- bruto per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
• Het nog te verdelen bedrag uit hoofde van de verkoopopbrengst van de woning van € 650.681,04 bij helfte zal worden verdeeld, zodat aan ieder van partijen nog een bedrag toekomt van € 325.340,52;
• Uit hoofde van de inboedelverdeling aan de vrouw toekomt een bedrag van € 3.015,63 uit hoofde van de overbedeling aan de zijde van de man;
• De bankrekeningen ten name van de kinderen - zoals opgenomen onder punt 24 sub c tot en met f van het verweerschrift - buiten de verdeling zullen blijven.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Procesbeslissingen
Zijdens de vrouw is bezwaar gemaakt tegen het F9-formulier zijdens de man van 20 januari 2025 waarbij hij zijn verzoek vermeerdert en een omvangrijk aantal producties overlegt. Dit bezwaar is op zitting besproken en de rechtbank heeft als volgt geoordeeld.
Wijziging, waaronder vermeerdering, van verzoeken is toegestaan tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. De enkele omstandigheid dat deze wijziging is gedaan voor het verstrijken van de tien dagentermijn genoemd in artikel 7.9 van het procesreglement scheiding, is daarvoor niet doorslaggevend. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met de goede procesorde, is onder meer van belang of in redelijkheid geoordeeld moet worden dat de andere partij zich tegen de wijziging heeft kunnen verweren.
De man heeft zijn verzoeken bij voormelde brief ingrijpend vermeerderd, namelijk met het verzoek hem een vergoedingsrecht toe te kennen vanuit de gemeenschap van primair € 270.610,42. Dit verzoek is gebaseerd op een vermeende gift uit 2014 van de ouders van de man aan hem, onder uitsluiting van de vrouw, van € 100.000.
De man heeft bij zijn inleidende verzoekschrift, ingediend in het najaar van 2023, gesteld een recht van reprise te hebben op grond van onder uitsluiting gedane giften in de vorm van enerzijds betalingen met betrekking tot de verbouwing van de echtelijke woning, en anderzijds contante bedragen die zouden zijn aangewend voor aflossing van de hypotheek. De man heeft in zijn verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw, op 22 januari 2024 nog nadere stellingen betrokken met betrekking tot deze vergoedingsrechten. De man heeft daarbij zijn verzoeken niet gewijzigd ten opzichte van de inleidende verzoeken. Op 3 december 2024 zijn partijen benaderd met de zittingsprikker. Op dat moment was duidelijk dat de zaak begin 2025 op zitting zou worden behandeld. De vrouw heeft daarop bij F9-formulier van 17 december 2025 haar verzoeken met betrekking tot de verdeling gewijzigd omdat partijen op een aantal punten overeenstemming hadden bereikt, en voorts aangegeven wat partijen nog wel verdeeld hield. Daarbij is zij ingegaan op de nader door de man betrokken stellingen aangaande de gestelde vergoedingsrechten zoals uitgewerkt in processtuk van 22 januari 2024. Tot aan het door de man bij F9-formulier van 20 januari 2025 ingediende processtuk, was het debat betreffende de vergoedingsrechten daarmee beperkt tot de vraag of de ouders van de man onder uitsluiting giften hadden gedaan in de vorm van het voldoen van verbouwingskosten en het verstrekken van contante gelden en zo ja, of dat moest leiden tot een recht van reprise van de man op de gemeenschap.
Door pas op 20 januari 2025 zijn vordering te vermeerderen met een vergoedingsrecht gebaseerd op een ándere vermeende onder uitsluiting gedane gift, is de vrouw geschaad in haar mogelijkheid hier deugdelijk verweer tegen te voeren. Dat verweer vergt immers nieuw feitenonderzoek waar tijd voor nodig is.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de zaak op dit punt aan te houden teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen haar verweer nader vorm te geven. De man had dit verzoek, dat immers is gebaseerd op een gestelde gift uit 2014, in een veel eerder stadium kunnen en moeten doen. Ook de inzagevorderingen hadden veel eerder kunnen en moeten worden gedaan.
Aan de vermeerdering van de verzoeken van de man wordt daarom voorbij gegaan. Deze verzoeken zijn in het in deze beschikking weergegeven petitum van de man cursief gedrukt.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de stukken die de man op 20 januari 2025 heeft overgelegd, met uitzondering van de stukken die op de mondelinge behandeling zijn besproken. Deze stukken zijn weliswaar langer dan 10 werkdagen voor de zitting
aan de rechtbankovergelegd, maar het bevat omvangrijke, niet eenvoudig te doorgronden, stukken die pas op 29 januari 2025 op het kantoor van de advocaat van de vrouw zijn bezorgd. De advocaat van de man had zeker bij het overleggen van een dergelijk omvangrijk pakket stukken, niet mogen volstaan met het versturen van de stukken via de post, maar zich ervan moeten vergewissen dat de advocaat van de vrouw deze stukken gelijk met de rechtbank had ontvangen. De in artikel 7.9 van het procesreglement scheiding genoemde termijn van 10 dagen, geldt immers niet alleen voor de ontvangst door de rechtbank, maar ook voor de ontvangst door iedere belanghebbende. Aan deze termijn is dus niet voldaan. Daarbij geldt overigens net als voor de vermeerdering van de verzoeken, dat de man veel eerder over deze stukken had kunnen beschikken. Door dan te wachten op het naderen van de afloop van de in het procesreglement genoemde
minimaletermijn van 10-dagen voor het indienen van stukken voorafgaand aan een mondelinge behandeling, is ook als de vrouw de stukken wèl op 20 januari 2025 zou hebben ontvangen, sprake van een schending van de goede procesorde waarmee de vrouw in haar mogelijkheid om verweer te voeren is geschaad.
Ter zitting is voorts besproken dat in het petitum van de vrouw bij de verzochte kinderalimentatie een datum staat van 1 september 2024. De rechtbank heeft partijen voorgehouden ervan uit te gaan dat de vrouw hier heeft bedoeld de datum van 1 december 2023, de datum indiening van haar zelfstandig verzoek. Dat is de datum die de vrouw in het lichaam van haar verzoek heeft gehanteerd en waartegen zijdens de man ook verweer is gevoerd (op pagina 4 van zijn nadere reactie op het wijzigingsverzoek van de vrouw, F9-formulier van 22 januari 2025). De rechtbank is daarom van oordeel dat de man niet in zijn verweer is geschaad door het petitum hier te lezen zoals de vrouw heeft bedoeld en de man heeft begrepen, namelijk als 1 december 2023. De rechtbank houdt dus anders dan de man ter zitting heeft betoogd, niet vast aan het petitum zoals de vrouw dat op 27 januari 2025 aan de rechtbank heeft toegezonden.
Echtscheiding
De ouders hebben geen ouderschapsplan overgelegd zoals omschreven in artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zoals hierna in het kader van de verzochte zorgregeling nader zal blijken, is gebleken dat het voor de ouders op dit moment niet mogelijk is om een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank ontvangt partijen daarom in hun over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Nu voorts beide partijen hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, kunnen de verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond worden toegewezen.
Kinderen
Partijen zijn het eens dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hun hoofdverblijf zullen hebben bij de moeder. Het daarop gerichte verzoek wordt daarom toegewezen.
Wat betreft de door de vader verzochte zorgregeling, overweegt de rechtbank als volgt.
Gebleken is dat beide kinderen sinds afgelopen najaar nauwelijks meer bij de man komen. De man ziet [de minderjarige 1] niet en [de minderjarige 2] komt af en toe op eigen initiatief. In het gesprek met de rechtbank heeft [de minderjarige 1] aangegeven dat zij op dit moment geen contact wil met de vader. Ze botst veel met hem en dat geeft ruzies en veroorzaakt stress. Ook voelt zij grote druk vanuit opa en oma vaderszijde over wat er van haar en haar broertje verwacht wordt. [de minderjarige 2] heeft in een brief laten weten bij zijn moeder te willen wonen, maar zijn vader wel af en toe te willen zien.
Volgens de moeder is er bij de kinderen op dit moment geen draagvlak voor een zorgregeling. Zij zou wel willen dat dat anders was, in het belang van de kinderen, maar ook voor haarzelf zou het rust geven. De vader meent dat de moeder de kinderen onvoldoende stimuleert in het contact met hem.
De kinderen hebben een moeilijke tijd achter de rug. Medio 2023 werd duidelijk dat hun ouders uit elkaar zouden gaan. Begin 2024 moesten zij net als hun ouders hun vertrouwde woning verlaten en verhuisden ze met hun moeder naar een andere wijk en een veel kleinere (tijdelijke) woning. Hun moeder kampte met long covid en de beide grootouders moederszijde overleden ook nog rond die periode. Tot oktober 2024 is sprake geweest van een regeling waarbij de kinderen tweewekelijks van vrijdag tot zondag bij de vader verbleven, eerst in een tijdelijke vakantiewoning en later in zijn nieuwe woning.
[de minderjarige 1] , die in april 18 wordt, heeft psychologische hulp; [de minderjarige 2] is daarvoor aangemeld.
Ter zitting is met partijen besproken dat het bijna niet anders kan, dan dat de kinderen de enorme spanning voelen die de financiële afwikkeling van de procedure voor beide ouders meebrengt. De belangen zijn namelijk groot. Als de vader op alle punten gelijk krijgt, gaat het voor de moeder heel moeilijk worden om rond te komen en geschikte woonruimte te behouden. Als de moeder op alle punten gelijk krijgt, zal de vader zich oneerlijk behandeld voelen. Het is voor kinderen in die situatie een bijna onmogelijke opgave om onbezorgd met allebei hun ouders contact te hebben.
De Raad heeft de ouders aangeraden om niet alleen hulp te zoeken voor de beantwoording van de vraag hoe zij hun ouderschap samen in de scheidingssituatie vorm gaan geven, maar ook hoe ouders hun verlies kunnen verwerken. Daarvoor zou een traject met de SCHIP-aanpak kunnen werken, maar daarvoor moet bij partijen wel de emotionele ruimte bestaan. Zeker bij de moeder is dat op dit moment niet het geval, omdat zij te veel onzekerheid heeft over haar financiële toekomst. De rechtbank zal partijen daarom op dit moment niet doorverwijzen.
De Raad heeft de vader op zijn verzoek nog suggesties gedaan voor individuele hulpverlening om de band met de kinderen te herstellen. Mogelijk heeft de vader baat bij een training die inzicht geeft in wat een scheiding met kinderen kan doen. Onder meer via de praktijkondersteuner van de huisarts, kan om een doorverwijzing worden gevraagd.
Gelet op de leeftijd en weerstand bij [de minderjarige 1] , zal de rechtbank geen zorgregeling ten aanzien van haar vastleggen. Gelet op de leeftijd en brief van [de minderjarige 2] zal de rechtbank bepalen dat het contact in onderling overleg tussen de ouders en [de minderjarige 2] moet plaatsvinden.
Onderhoudsbijdragen
Bij de vaststelling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie neemt de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie opgenomen in het Rapport alimentatienormen als uitgangspunt. De rechtbank rondt hierna in haar berekening de bedragen telkens af op hele euro’s.
Kinderalimentatie
Behoefte kinderen
Partijen zijn het eens over de behoefte van de kinderen in 2025, namelijk € 1.680, derhalve € 840 per kind per maand.
Draagkracht man kinderalimentatie
Omdat de man ten tijde van de zitting nog niet beschikte over zijn jaaropgave 2024 of loonstroken 2025, gaat de rechtbank uit van het inkomen van de man in 2024 op basis van de overgelegde loonstroken. Gesteld noch gebleken is dat het inkomen van de man in 2025 in relevante mate is gestegen.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank dan uit van een inkomen van € 8.611 bruto per maand exclusief vakantiegeld, te vermeerderen met € 136 per maand (compensatie leaseauto), € 4.165 per jaar (dertiende maand) en € 3.000 per jaar (bonus).
De rechtbank houdt verder rekening met:
- WIA-werknemers- en excedentverzekeringspremie van gemiddeld € 120 per maand;
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) op € 5.884 per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de man hoger is dan € 2.125,-, zal de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.310)] gebruiken. De draagkracht van de man voor kinderalimentatie bedraagt dan in 2025 € 1.966 per maand.
Draagkracht vrouw kinderalimentatie
Volgens de man kan van de vrouw verwacht worden dat zij haar uren uitbreidt naar 32 uur per week om aldus haar inkomen te verhogen. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw moet daarom volgens de man worden uitgegaan van een verdiencapaciteit die hoger ligt dan haar huidige inkomen. De rechtbank gaat daar niet in mee en overweegt daartoe als volgt.
De vrouw werkt sinds de geboorte van de kinderen 16 uur per week als basisschooldocent. De man heeft altijd fulltime gewerkt. De vrouw geeft aan dat zij, toen de kinderen naar de middelbare school gingen, meer had willen gaan werken. Dat is niet gebeurd om verschillende redenen. Toen de vrouw een baan met meer uren gevonden had, heeft ze deze afgezegd vanwege de reactie van de man; op zitting heeft de man uitgelegd dat de baan ver weg was wat in combinatie met zijn werk niet praktisch was. Daarna kwam de coronaperiode waarin eerst haar vader overleed en zij vervolgens zelf corona kreeg wat uitmondde in long covid. Na een periode van onzekerheid over haar relatie, heeft de man medio 2023 aangegeven te willen scheiden en rond die tijd overleed ook haar moeder. Vervolgens heeft zijn moeten verhuizen naar en veel kleinere woning waar zij zelf geen eigen plek heeft en in de woonkamer slaapt. Zij is daardoor uitgevallen op het werk en heeft de afgelopen maanden moeten werken aan haar re-integratie. Sinds 1 januari 2025 werkt ze weer 16 uur per week. De vrouw zou haar contract wel willen uitbreiden, maar is daar nu nog niet toe in staat. De vrouw heeft in dit verband een beroep gedaan op het volgende.
In een evaluatie van de bedrijfsarts van 18 november 2024 staat het volgende:
Het evenwicht tussen werk- en privéomstandigheden kan spanning of druk veroorzaken. Tijdens het gesprek met de medewerker vang ik signalen hierover op. Het is belangrijk op te merken dat deze signalen een ongunstige invloed kunnen hebben op de werkhervatting. Daarom is het van belang dat zowel de medewerker als de werkgever deze signalen onderzoeken en samen oplossingen vinden.
In een brief van de GZ-psycholoog van de vrouw van 20 december 2024 staat dat sprake is van een wankel evenwicht. De psycholoog vreest dat als de stress op de vrouw verder wordt verhoogd door bijvoorbeeld haar te dwingen meer te werken, zij opnieuw uitvalt op het werk en dan ook geen ruimte meer heeft om goed te zorgen voor haar kinderen.
De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw dat niet van haar verwacht kan worden dat ze op dit moment haar contracturen uitbreidt. Eerst moet worden afgewacht of de vrouw inderdaad voldoende hersteld is om langdurig zonder uitval haar huidige contracturen te dienen. Dat de vrouw in staat is om nu weer 16 uur te werken, betekent niet dat zij ook méér uren kan werken. Long covid is ingrijpend en het verloop kan grillig zijn. In combinatie met de spanningen rond de afwikkeling van de echtscheiding en de zorgen voor en om de kinderen, is het risico te groot dat een uitbreiding van de uren tot gevolg zal hebben dat de vrouw volledig uitvalt, wat ook een terugslag zal hebben op de kinderen. Wanneer de vrouw wel in staat moet worden geacht om meer uren te gaan werken, is koffiedik kijken. De rechtbank kan daar dus niet op vooruitlopen en neemt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geen verdiencapaciteit aan.
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank net als partijen uit van het inkomen van de vrouw zoals dat blijkt uit de overgelegde loonstroken van de laatste maanden van 2024: € 2.220 bruto per maand exclusief vakantiegeld, te vermeerderen met € 1.958 per jaar (eindejaarsuitkering). De rechtbank houdt geen rekening met de bindingstoelage omdat deze met ingang van 1 januari 2025 niet meer bestaat. Gesteld noch gebleken is dat het inkomen van de vrouw in 2025 in relevante mate is gestegen ten opzichte van 2024.
Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De vrouw heeft echter met de overlegging van de brief van de Dienst Toeslagen van 22 januari 2025 aangetoond geen recht te hebben op KGB omdat het (gezamenlijke) vermogen te hoog is, zodat de rechtbank daar ook geen rekening mee houdt.
De rechtbank houdt verder rekening met de pensioenpremie van € 160 per maand.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.234 per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de vrouw hoger is dan € 2.125, zal de rechtbank voor de berekening van haar draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.310)] gebruiken. De draagkracht van de vrouw ten behoeve van kinderalimentatie bedraagt dan in 2025 € 178.
De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk € 2.144 per maand (€ 1.966 + € 178). Dit is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken waarbij de behoefte naar rato van ieders draagkracht zal worden verdeeld. Hiervoor gebruikt de rechtbank de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.966 / 2.144 x 1.680 = € 1.541
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 178 / 2.144 x 1.680 =
€ 139
samen € 1.680
Van de totale behoefte van de kinderen komt een gedeelte van € 1.541 per maand, wat neerkomt op € 771 per maand per kind voor rekening van de man. Een gedeelte van € 139 per maand, wat neerkomt op € 70 per maand per kind komt voor rekening van de vrouw.
Tussen partijen is het te hanteren zorgkortingspercentage in geschil. Gelet op hetgeen de rechtbank met betrekking tot de zorgregeling heeft overwogen, geldt voor [de minderjarige 2] een percentage van 5. Omdat de rechtbank ervan uitgaat dat ook [de minderjarige 1] op enig moment weer contact met de man zal hebben, zal deze zorgkorting voor de gehele alimentatie gelden. De zorgkorting bedraagt dan € 84 per maand (5% van € 1.680).
De zorgkorting strekt in mindering op het hiervoor berekende aandeel. De door de man te betalen bijdrage bedraagt dan € 1.457 per maand, of € 729 per kind per maand.
Ingangsdatum kinderalimentatie
De vrouw heeft verzocht om de kinderalimentatie vast te stellen met terugwerkende kracht tot 1 december 2023. De man betaalt sinds 1 februari 2024 een bedrag van € 311 per kind per maand. Bij de berekening van dat bedrag is uitgegaan van een zorgkorting van 35%, omdat het de bedoeling was dat de kinderen, nadat de man zijn nieuwe woning zou hebben betrokken, de helft van de tijd bij hem zouden doorbrengen. Dat is uiteindelijk nooit gebeurd.
De rechtbank heeft hiervoor de kinderalimentatie berekend uitgaande van de inkomensgegevens over 2024 en de tarieven van 2025. Daar komt een substantieel hogere alimentatie uit dan de man betaald heeft en die was gebaseerd op een zorgkorting van 35% terwijl geen uitvoering werd gegeven aan een daarmee overeenkomende zorgregeling. Ook als over de periode tot september 2024 uitgegaan moet worden van een zorgkorting van 25% in plaats van de 5% waarmee de rechtbank voor 2025 rekent, is de door de man aan de vrouw betaalde alimentatie nog steeds aanzienlijk te laag waardoor deze niet voldoet aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de alimentatie over de periode vanaf indiening van het zelfstandig verzoek (1 december 2023) tot 1 september 2024 in redelijkheid te bepalen op € 900, ofwel € 450 per kind per maand en vanaf 1 september 2024 tot 1januari 2025 op € 1.300, ofwel € 650 per kind per maand. De man kan hetgeen hij feitelijk heeft betaald hiermee verrekenen.
Partneralimentatie
Aanvullende behoefte vrouw
Partijen zijn het eens dat de behoefte van de vrouw moet worden berekend aan de hand van de hofnorm, namelijk 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van uiteengaan van partijen (NBGI). Volgens de vrouw is het NBGI in 2023 € 7.421 en volgens de man € 7.311. De rechtbank stelt het NBGI in redelijkheid op het gemiddelde hiervan, namelijk € 7.366. Geïndexeerd naar 2025 geeft dat een NBGI van € 8.331. Na aftrek van de behoefte van de kinderen ad € 1.680 resteert dan een bedrag van € 6.651. Op basis van de hofnorm resulteert dat in een behoefte van de vrouw van € 3.990 netto per maand.
Op de hiervoor berekende netto behoefte van de vrouw van € 3.990 per maand moet het hiervoor in het kader van de kinderalimentatie berekende netto besteedbaar inkomen van € 2.234 in mindering worden gebracht en het moet weer vermeerderd worden met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 139. Dit leidt tot een aanvullende behoefte van € 1.895 netto per maand. Dat is € 3.700 bruto per maand.
Omdat het netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan € 2.125,- per maand, zal de rechtbank voor de bepaling van zijn draagkracht volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie de daarbij behorende draagkrachtformule van 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1310)] toepassen.
Hieruit volgt een draagkracht van de man van € 1.685 per maand. Hierop wordt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 1.541 per maand in mindering gebracht. De man heeft daarom nog een draagkracht beschikbaar van € 144 per maand. Gebruteerd komt dit neer op € 230,- per maand. Ook hiervoor verwijst de rechtbank naar de aangehechte berekening.
De rechtbank wijst gelet hierop het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen toe tot het hiervoor berekende bedrag van € 230 per maand.
Afwikkeling wettelijke gemeenschap van goederen en daarmee verband houdende verzoeken
Partijen hebben over een deel van de afwikkeling van hun huwelijksgoederengemeenschap overeenstemming bereikt. Hun verzoeken richten zich op hetgeen hierna wordt besproken.
Kinderrekeningen
Beide partijen verzoeken te bepalen dat de bankrekeningen van de kinderen onverdeeld blijven. De rechtbank wijst dat verzoek af omdat de banksaldi van de kinderen van hen zijn en niet in de gemeenschap vallen (ECLI:NL:GHSHE:2020:3080).
Vergoeding inboedel
Partijen hebben de inboedel in onderling overleg verdeeld. Partijen zijn het eens dat de man daarbij is overbedeeld. Partijen twisten over de hoogte van de overbedelingsvergoeding. De man stelt deze op een bedrag van € 2.215, de vrouw op een bedrag van € 3.015,63. De vrouw baseert zich op de bedragen die de man zèlf heeft opgenomen in een inboedellijst en die door hem als productie 11 is overgelegd, waarmee zij haar verzoek voldoende heeft onderbouwd. De man verweert zich daartegen en stelt dat bij nader inzien de bedragen in die lijst, gelet op de afschrijving van een inboedel, niet de waarde daarvan vertegenwoordigen. De man heeft dat echter nagelaten dat verweer nader te concretiseren en onderbouwen, zodat de rechtbank aan dat verweer van de man voorbij gaat. De rechtbank stelt daarom de overbedelingsvordering vast op het door de vrouw genoemde bedrag.
Verdeling overwaarde echtelijke woning
De echtelijke woning van partijen is begin 2024 verkocht en geleverd aan een derde. De hypotheek is afgelost. Na aftrek van de verkoopkosten resteerde een bedrag van € 898.455,62. Daarvan hebben beide partijen een bedrag uitgekeerd gekregen van € 123.887,29. Een bedrag van € 650.681,04 is gestort op een en/of-rekening, in afwachting van de uitspraak met betrekking tot de reprisevorderingen. De man stelt namelijk dat de gemeenschap hem een tweetal bedragen moet vergoeden omdat hij met giften van zijn ouders die niet in de gemeenschap zijn gevallen, heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. Het gaat om een bedrag aan contant ontvangen bedragen die besparingen hebben opgeleverd waaruit vervolgens is afgelost op de hypotheek, en om door de ouders bij wijze van gift betaalde verbouwingskosten. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Het meest verstrekkende verweer van de vrouw is gevoerd naar aanleiding van de door de man bij F9-formulier van 20 januari 2025 overgelegde stukken. Bij deze stukken zaten een tweetal e-mailberichten van de vader van de man, aan de man. Uit deze e-mailberichten zou blijken dat de giften buiten de gemeenschap blijven. De vrouw trekt de authenticiteit van deze berichten in twijfel, door overlegging van vrijwel gelijke e-mailberichten waarin de passages waarop de man zich beroept, ontbreken. Ter zitting heeft de vrouw voorgelezen uit een niet in de procedure gebrachte e-mail van de ouders van de man, aan de man die, als die e-mail inderdaad verzonden is, het beeld dat het betoog over de uitsluiting in het licht van deze procedure is geconstrueerd, zou kunnen bevestigen. De vrouw stelt dat om deze reden ook geen waarde kan worden gehecht aan de andere door de man overgelegde stukken en verzoekt om op grond van artikel 21 Rv aan de handelswijze van de man de gevolgen te verbinden die zij geraden acht. De vrouw beraadt zich op het doen van aangifte op grond van artikel 225 Wetboek van Strafrecht. De vrouw heeft haar verzoeken niet aangepast.
De rechtbank laat in het midden of aan de zijde van de man sprake is van het welbewust verkeerd voorlichten van de rechtbank. Als daarvan sprake is, zou de vrouw wellicht een beroep kunnen doen op artikel 3:194 lid 2 BW. De verzoeken van de vrouw zijn er echter niet op gericht te bepalen dat het volledige bedrag dat de man volgens de vrouw aan de gemeenschap probeert te onttrekken aan haar toekomt, maar slechts de helft. En dat verzoek wordt reeds op andere gronden toegewezen, waarmee ook de in dit kader geformuleerde verzoeken van de man worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 1:94 lid 1 BW-oud bepaalt dat hetgeen door een in algehele gemeenschap van goederen begiftigde ingevolge een gift wordt verkregen, niet in de huwelijksgemeenschap van hem en zijn echtgenoot valt, indien dat bij de gift is bepaald. Schenker en de begiftigde kunnen op voorhand overeenkomen dat hetgeen krachtens toekomstige giften door de begiftigde van de schenker zal worden verkregen, niet in diens huwelijksgemeenschap zal vallen (ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ7257). Het is aan de man, als degene die zich hierop beroept, om aan te tonen dat sprake is van giften onder uitsluiting. De rechtbank is van oordeel dat de man daar niet in is geslaagd.
De man betoogt dat uit het volgende e-mailbericht van 27 mei 2011 van zijn ouders aan hem, zijn broer en zijn zus, blijkt dat giften van ouders onder uitsluiting zijn gedaan:
De rechtbank is van oordeel dat als de rechtbank uit moet gaan van de authenticiteit van dit bericht, daar in ieder geval niet uit blijkt dat de ouders van de man hebben bepaald dat giften in de vorm van door hen betaalde verbouwingskosten in 2015, buiten de gemeenschap vallen. In het e-mailbericht van 27 mei 2011 wordt gesproken over belastingvrije giften en aflossingen op lopende leningen. Dat de ouders van de man ook hebben willen bepalen dat mogelijke toekomstige giften in de vorm van het voldoen van schulden aan derden buiten de gemeenschap moeten blijven, blijkt hier niet uit. Daarmee kan dus ook niet worden geoordeeld dat voorafgaand aan de giften is bepaald dat deze buiten de gemeenschap blijven. Dat de ouders ná het betalen van enkele facturen aan de man hebben laten weten deze af te trekken van de erfenis, maakt dat niet anders (zie hiervoor de geweigerde productie 31 waar de man op zitting expliciet op heeft gewezen). Dat een gift buiten de gemeenschap moet blijven, moet immers bij – of eventueel: vóór – de gift worden bepaald, en heeft achteraf geen effect. Het beroep van de man op een e-mailbericht van zijn ouders van 16 oktober 2014 waarin de ouders aangeven dat een bepaalde gift, namelijk een auto, juist niet “onder de lopende uitsluitingsclausule valt”, kan hem evenmin baten. Als uit dit bericht al zou kunnen worden afgeleid dat de ouders de bedoeling hadden om giften waarbij zij niet nadrukkelijk verklaarden dat het anders was, buiten de gemeenschap te laten vallen, dan is dat nog niet voldoende. Het gaat immers niet om de intentie van de gever, maar om het concrete aanbod waar de uitsluitingsclausule deel van uitmaakt en die door de begiftigde moet worden aanvaard. De overige verweren van de vrouw kunnen derhalve onbesproken blijven.
Wat betreft de contante bedragen die zijn ouders volgens de man alleen aan hem hebben geschonken en buiten de gemeenschap zouden zijn gebleven, overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de contante gelden werden besteed aan de lopende uitgaven van het gezin. Partijen losten aan het einde van ieder jaar een klein deel af op de hypothecaire geldlening en dat gebeurde vanaf de gezamenlijke rekening. Dat betekent dat àls er al sprake is van aanwending van privégelden van de man, die zijn aangewend voor de kosten van de huishouding en niet voor een investering in de woning. Daarmee zou de man nog steeds een (nominaal) vergoedingsrecht hebben op de gemeenschap, ware het niet dat de vrouw er terecht op heeft gewezen dat in dat geval de man op grond van artikel 1:84 BW de verplichting had om zijn privégelden ter beschikking te stellen ter voldoening van de gemeenschapsschulden, omdat partijen niet over voldoende inkomsten beschikten of er ander gemeenschapsvermogen was om de kosten huishouding uit te voldoen (vergelijk ECLI:NL:HR:2023:96). Daarmee komt de man dus ook ten aanzien van de contante bedragen geen vergoedingsrecht toe en kunnen ook op dit punt de overige verweren van de vrouw onbesproken blijven.
Het voorgaande leidt ertoe dat de verzoeken van de man uit hoofde van reprise worden afgewezen en de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de verdeling van de verkoopopbrengst worden toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen [de man/vader] en [de vrouw/moeder] , gehuwd op [huwelijksdatum] 2008 te Den Haag;
*
bepaalt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen
[de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [plaats] , en
[de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [plaats] ,
bij de moeder;
bepaalt dat tussen [de minderjarige 2] en de vader een zorgregeling zal gelden in onderling overleg tussen de ouders en [de minderjarige 2] te bepalen;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen
[de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [plaats] , en
[de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [plaats] ,
zal betalen van:
€ 450 per maand, per kind, met ingang van 1 december 2023 tot 1 september 2024;
€ 650 per maand, per kind, met ingang van 1 september 2024 tot 1 januari 2025;
€ 729 per maand, per kind, met ingang van 1 januari 2025, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man hetgeen hij verschuldigd is uit deze verplichting mag verrekenen met hetgeen hij feitelijk aan kinderalimentatie heeft betaald sinds 1 december 2023;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 230 per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat uit hoofde van de inboedelverdeling aan de vrouw toekomt een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 3.015,63;
*
bepaalt dat het nog te verdelen bedrag uit hoofde van de verkoopopbrengst van de woning van € 650.681,04 bij helfte zal worden verdeeld, zodat aan ieder van partijen nog een bedrag toekomt van € 325.340,52;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Brakel, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door C. Schrijvershof als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 20 februari 2025.