Op 10 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Syrische eiser die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Asiel en Migratie had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 29 november 2024 met onbekende bestemming is vertrokken, wat leidt tot de conclusie dat hij geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn asielaanvraag. De gemachtigde van de eiser heeft niet gereageerd op verzoeken om te bevestigen of er nog contact is met de eiser.
De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar de gezamenlijke regelgeving van de Europese Unie over asielaanvragen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Dublinverordening. Aangezien de eiser met onbekende bestemming is vertrokken zonder de autoriteiten te informeren over zijn verblijfplaats, gaat de rechtbank ervan uit dat hij geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming in Nederland. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaart, zonder inhoudelijke beoordeling van de zaak. De eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.