ECLI:NL:RBDHA:2025:22459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
AWB 25/10197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en schending hoorplicht in bezwaarfase

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) behandeld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J. Hemelaar, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. M.K. Ruijzendaal, dat haar aanvraag op 5 september 2024 was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden in de bezwaarfase, ondanks dat referent, de echtgenoot van eiseres, had aangegeven aanvullende stukken te willen indienen. De rechtbank stelt vast dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel van de procedure is en dat er in dit geval geen reden was om van deze hoorplicht af te wijken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerder ingediende medische verklaring van eiseres in overweging moet worden genomen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 1.814,- bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/10197
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en over het niet houden van een hoorzitting in de bezwaarfase. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden in de bezwaarfase. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten en omstandigheden

2.1.
Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor een mvv met als doel ‘Verblijf als familie- en gezinslid’ bij [naam] (referent). Referent is eiseres’ echtgenoot en woont in Amsterdam.
2.2.
Met het primaire besluit van 5 september 2024 heeft verweerder de aanvraag om een mvv afgewezen. Eiseres voldoet namelijk niet aan het inburgeringsvereiste. Eiseres heeft bij haar aanvraag geen brief toegestuurd waarin staat dat zij voor het examen is geslaagd. Zij komt ook niet in aanmerking voor ontheffing van het inburgeringsvereiste, omdat zij niet heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich lang genoeg heeft ingezet en heeft gedaan wat zij kon om zich voor te bereiden op het examen en het examen af te leggen. Volgens verweerder is verder geen sprake van bijzondere omstandigheden waardoor van de beleidsregels zou moeten worden afgeweken. Verweerder heeft ook een belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM [1] en het persoonlijke belang van eiseres om bij haar echtgenoot in Nederland te gaan wonen niet laten opwegen tegen het algemene belang van de Nederlandse staat.
2.3.
Met het bestreden besluit van 17 april 2025 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de mvv gebleven. Voor zover eiseres in haar bezwaar heeft gewezen op de rechtspraak over dat het inburgeringsexamen in strijd is met artikel 14 van het EVRM, stelt verweerder dat het onderscheid dat hierdoor is ontstaan is onderkend door de wetgever en dat dit onderscheid gerechtvaardigd wordt geacht. De wetgever heeft het handhaven van het bestaande verschil tussen diegenen die mvv-plichtig zijn en diegenen voor wie de plicht niet geldt, vanwege buitenlandse en economische betrekkingen met sommige landen van groter belang geacht dan het belang van het inburgeren in het buitenland voor de onderdanen van deze beperkte groep landen.
2.4.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op
14 oktober 2025, de dag voor de zitting, aan het einde van de dag gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben referent, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
2.6.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat hij door de late indiening van het verweerschrift nog niet of nauwelijks kennis daarvan heeft kunnen nemen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting daarom geschorst en de gemachtigde van eiseres twee weken gegeven om te reageren op het verweerschrift. De gemachtigde van eiseres heeft vervolgens op 31 oktober 2025 gereageerd. Op de zitting is afgesproken dat de zaak zonder nadere zitting zou worden afgedaan.

Beoordeling door de rechtbank

Schending hoorplicht
3.1.
Het is vaste rechtspraak dat het horen in bezwaar als uitgangspunt moet worden genomen. [2] Het horen in de bezwaarfase vormt een essentieel onderdeel van die procedure. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat wat in bezwaar is aangevoerd, niet tot een ander standpunt kan leiden dan het standpunt in het primaire besluit. [3] Een bezwaar kan dan kennelijk ongegrond worden verklaard. Met deze uitzondering op de hoorplicht moet terughoudend worden omgegaan, ook gelet op de verschillende functies van de hoorzitting, zoals het in onderling overleg komen tot een oplossing.
3.2.
Referent heeft op 13 september 2024 in een brief bij het bezwaarschrift verweerder laten weten dat hij een medisch rapport zou toesturen, nadat hij dat van zijn vrouw heeft ontvangen. Referent heeft verweerder in die brief ook uitdrukkelijk verzocht om het dossier niet te sluiten, maar om het open te houden voor de stukken die hij nog zou gaan aanleveren om zijn aanvraag te voltooien. Verweerder heeft hier niet op gereageerd en heeft, zonder dat referent de stukken heeft overgelegd, het bezwaar ongegrond verklaard.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval, waarbij referent zo duidelijk heeft aangegeven dat hij nadere stukken zou aanleveren, aan verweerder was geweest om te wachten op die stukken en/of daarover nader contact op te nemen. Verweerder had referent op zijn minst kunnen bellen en kunnen vragen naar de stand van zaken. Dat heeft verweerder echter niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op die omstandigheden, verweerder een hoorzitting had moeten houden. Daar had dan ook gesproken kunnen worden over de nu na het bestreden besluit ingediende, maar al vooraf aangekondigde medische verklaring van 30 april 2025.
Verzoek om aanvullende prejudiciële vragen te stellen
4.1.
De meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam heeft op 16 april 2024 geoordeeld dat het inburgeringsvereiste in strijd is met het verbod op discriminatie, zoals dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 januari 2023 bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft op 11 juni 2025 uitspraak gedaan en aanleiding gezien om over dit onderwerp prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
4.2.
Eiseres heeft deze rechtbank verzocht om over dit onderwerp aanvullende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. De rechtbank heeft besloten daar niet toe over te gaan. Allereerst is de rechtbank daar, als rechter in eerste aanleg, niet toe verplicht. Daarbij heeft de gemachtigde van eiseres niet concreet aangegeven waar deze vragen zich op zouden moeten richten. De rechtbank vindt verder dat het stellen van aanvullende prejudiciële vragen niet noodzakelijk is om de huidige zaak te beoordelen.
4.3.
De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres’ belangrijkste beroepsgrond is dat het inburgeringsvereiste voor haar een onevenredige belasting vormt. Zij heeft drie examenpogingen gedaan die mislukten. Dat leidde tot een burn-out en tot lichamelijke klachten. Ter onderbouwing daarvan heeft eiseres een medische verklaring overgelegd.
4.4.
Het Hof heeft in het arrest van 9 juli 2015 [4] overwogen dat het vooraf stellen van bepaalde integratievoorwaarden is toegestaan, maar alleen als deze voorwaarden de integratie vergemakkelijken. Het Hof heeft er daarbij op gewezen dat de integratievoorwaarden van artikel 7, lid 2, eerste alinea, van Richtlijn 2003/86 niet tot doel mogen hebben de personen te selecteren die hun recht op gezinshereniging zullen kunnen uitoefenen, maar dienen hun integratie in de lidstaten te vergemakkelijken.
4.5.
Op de zitting is gebleken dat referent het Nederlands beheerst en al een geruim aantal jaren in Nederland woont en werkt: zijn dienstverband loopt al twaalf jaar. Dat zijn factoren die (ook) de inburgering van eiseres na toelating kunnen faciliteren. In het geval van eiseres kan de rechtbank dan ook niet zonder meer concluderen dat het vasthouden aan de voorwaarde van inburgering de integratie (wezenlijk) vergemakkelijkt. Dat daarmee wel een selectie in de toelating tot Nederland wordt bereikt, kan daaraan niet afdoen. Tegen die achtergrond kan het gegeven dat eiseres meerdere pogingen heeft gedaan om te slagen voor het inburgeringsexamen een ander, relatief groter gewicht toekomen in het voordeel van eiseres dan daaraan tot nu toe is gehecht door verweerder. En ook daarover had op de hoorzitting (door)gesproken kunnen worden
4.6.
Het feitenonderzoek is dus niet compleet geweest. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden er geen prejudiciële vragen gesteld hoeven te worden. Verweerder moet wel alsnog een hoorzitting houden en opnieuw naar de zaak kijken langs de hiervoor geschetste lijnen. Daarbij kunnen ook de medische verklaring van 30 april 2025 en mogelijke aanvullende medische stukken worden betrokken, voordat een nieuw besluit wordt genomen.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is gegrond, omdat in de bezwaarfase ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en de proceskostenvergoeding betalen. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het beroepschrift ingediend en is op de zitting verschenen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. Omdat de zaak een gemiddeld gewicht heeft, is op deze waarde de factor 1 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A Karregat, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
2.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1137.
4.Zie het arrest van het Hof van 9 juli 2015 in de zaak C153/15, K en A.