ECLI:NL:RBDHA:2025:21802

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
NL25.53327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en werd opgelegd op 3 oktober 2025. De maatregel werd op 16 oktober 2025 opgeheven, omdat eiser op dat moment was overgedragen aan Spanje. Eiser heeft op 30 oktober 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 12 november 2025 was eiser niet aanwezig, noch zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de maatregel rechtmatig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en dat er een significant risico bestond dat hij zich opnieuw aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had de gronden voor de maatregel niet betwist en de rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel deugdelijk had gemotiveerd. Eiser voerde aan dat er met een lichter middel had moeten worden volstaan, maar de rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend konden worden toegepast.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.53327

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 16 oktober 2025 opgeheven, omdat eiser op die dag is overgedragen aan Spanje.
Eiser heeft op 30 oktober 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, evenmin verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan (op 16 oktober 2025) onrechtmatig is geweest.
Bewaringsgronden
In de maatregel van bewaring heeft verweerder gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware en lichte gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet had kunnen worden volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Verweerder heeft er volgens eiser ten onrechte niet voor gekozen om het te houden bij de meldplicht, waaraan eiser zich al bijna 10 maanden keurig hield.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
Gelet op de onder 2.1. genoemde gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland illegaal is ingereisd en dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken en zijn overdracht heeft gefrustreerd door op 23 januari 2025 (zijnde de laatste dag van de oorspronkelijke overdrachtstermijn) niet te verschijnen bij het ophaalmoment voor zijn overdracht en ook niet op zijn kamer aanwezig te zijn, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een significant risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De stelling van eiser dat hij nu wel wil meewerken aan zijn overdracht en zich een periode van bijna 10 maanden aan zijn meldplicht heeft gehouden is in het licht van voormelde omstandigheden, en nu er in die periode geen sprake was van een geplande overdracht, onvoldoende om te oordelen dat verweerder toch een lichter middel had moeten toepassen. De (enige) beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.M. Burger, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.