ECLI:NL:RBDHA:2025:21466

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
NL24.9722
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming en terugkeerbesluit van een Marokkaanse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2025, wordt het beroep van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, tegen een terugkeerbesluit beoordeeld. Eiser had tijdelijk verblijf in Nederland op basis van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming, maar zijn verblijfsrecht eindigde van rechtswege op 4 maart 2024. De rechtbank oordeelt dat de minister van Asiel en Migratie terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd, omdat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Eiser had eerder een terugkeerbesluit ontvangen, maar dit werd ingetrokken en vervangen door het besluit van 28 juli 2025. De rechtbank stelt vast dat er geen ruimte is voor een individuele belangenafweging bij de beëindiging van de tijdelijke bescherming, en dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet maken dat het terugkeerbesluit onevenredig is. Eiser voerde aan dat hij in Nederland een leven had opgebouwd en een relatie had met een Nederlandse partner, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om het terugkeerbesluit te weerleggen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9722

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Heida),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F.E. Mahler).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 28 juli 2025 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en bepaald dat hij binnen vier weken na de uitspraak op dit beroep Nederland dient te verlaten.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, P. Duivenkamp als tolk, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verbleef op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne op het moment dat de invasie van Oekraïne door de Russische strijdkrachten begon. Van 25 juli 2022 tot 4 maart 2024 heeft eiser rechtmatig verblijf in Nederland gehad op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. [1]
3. Op 7 februari 2024 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn verblijfsrecht op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming van rechtswege eindigt per 4 maart 2024, nu niet langer facultatieve tijdelijke bescherming wordt verleend aan derdelanders die een tijdelijk verblijfsrecht hadden in Oekraïne. Met dezelfde brief heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
3.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 februari 2024. Verweerder heeft dat besluit ingetrokken [2] en onder verwijzing naar artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervangen met het besluit van 28 juli 2025. Het beroep van eiser heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege ook betrekking op het nieuw genomen besluit.
3.2.
Met het nieuwe besluit van 28 juli 2025 heeft verweerder eiser een terugkeerbesluit opgelegd omdat hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er bij de beëindiging van de tijdelijke bescherming van eiser geen ruimte bestaat voor een individuele belangenafweging. Verweerder heeft verder geconcludeerd dat er geen sprake is van risico’s bij terugkeer naar Marokko, dat de individuele omstandigheden van eiser niet maken dat van het terugkeerbesluit moet worden afgezien en dat er geen aanleiding bestaat om eiser te horen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser voert aan dat de hem verleende tijdelijke bescherming ten onrechte is beëindigd per 4 maart 2024. Uit het arrest Kaduna en Abkez [3] volgt dat het eerder beëindigen van facultatieve tijdelijke bescherming alleen is toegestaan indien er door de lidstaat geen toezegging is gedaan dat de facultatieve bescherming niet eerder zal worden beëindigd dan de verplichte tijdelijke bescherming. Verweerder heeft in de brief aan de Tweede Kamer van 30 maart 2022 geen onderscheid gemaakt tussen personen die facultatieve tijdelijke bescherming is verleend en zij die verplichte tijdelijke bescherming is verleend en daarmee een dergelijke toezegging gedaan. De beëindiging van de tijdelijke bescherming is in strijd met het vertrouwensbeginsel. [4] Verder voert eiser aan dat hem geen terugkeerbesluit kon worden opgelegd omdat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van de door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 27 maart 2024 toegewezen voorlopige voorziening. [5] Het terugkeerbesluit is daarnaast in strijd met het evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM. [6] Eiser heeft zwaarwegende belangen bij voortzetting van de tijdelijke bescherming, nu hij in Nederland een leven heeft opgebouwd en een relatie heeft met een Nederlandse partner. In Marokko heeft hij geen werk, woning of netwerk om naar terug te keren. Ook de signalering in het Schengen Informatie Systeem (SIS) is onevenredig omdat dat eiser belet om naar een ander EU-land te kunnen reizen. Verweerder had deze omstandigheden moeten beoordelen en eiser moeten horen alvorens het terugkeerbesluit op te leggen. [7] Ten slotte heeft verweerder onvoldoende onderzocht en beoordeeld of het terugkeerbesluit een schending van het verbod op refoulement oplevert.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Rechtmatig verblijf
5. Uit de uitspraken van de Afdeling [8] en het arrest Kaduna en Abkez [9] volgt dat verweerder geen terugkeerbesluit kan opleggen wanneer een vreemdeling (nog) rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dat geldt ook voor de situatie waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van facultatieve tijdelijke bescherming. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had op 28 juli 2025 en verweerder daarom bevoegd en verplicht is om een terugkeerbesluit op te leggen.
5.1.
De rechtbank volgt eiser namelijk niet in zijn betoog dat verweerder de aan hem verleende facultatieve tijdelijke bescherming niet mocht beëindigen per 4 maart 2024. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025, [10] onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 17 januari 2024, [11] geoordeeld dat verweerder de facultatieve tijdelijke bescherming van derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne mocht beëindigen op 4 maart 2024. In die uitspraken heeft de Afdeling ook geoordeeld dat de minister geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming net zo lang zou duren als de verplichte tijdelijke bescherming. De Afdeling heeft ook geconcludeerd dat schending van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel niet aan de orde is. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
5.2.
De rechtbank stelt verder vast dat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 27 maart 2024 de rechtsgevolgen van het eerder opgelegde terugkeerbesluit heeft opgeschort en heeft bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat er uitspraak is gedaan op zijn beroep. Deze uitspraak betekent dat eiser weliswaar gedurende de beroepsprocedure (procedureel) rechtmatig verblijf heeft om zo de uitkomst van de procedure af te kunnen wachten, maar doet daarmee niet af aan de vaststelling dat eiser, met de beëindiging van de tijdelijke bescherming, niet langer voldoet aan de voorwaarden voor legaal verblijf in Nederland. Verweerder is daarom bevoegd en verplicht om een terugkeerbesluit op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Persoonlijke omstandigheden
6. Verder is de rechtbank van oordeel dat de beëindiging van het verblijfsrecht en het opleggen van het terugkeerbesluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of met artikel 8 van het EVRM. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 januari 2024 [12] geoordeeld dat bij de beëindiging van de tijdelijke bescherming geen ruimte is voor een individuele toets aan het evenredigheidsbeginsel, omdat het verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd. Verweerder heeft dus terecht niet beoordeeld of het beëindigen van de tijdelijke bescherming, en daarmee het verblijfsrecht van eiser, voor het individuele geval van eiser evenredig is.
6.1.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook geen aanleiding om te oordelen dat het opleggen van het terugkeerbesluit onevenredig is of in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft zijn gestelde relatie met een Nederlandse partner niet toegelicht of onderbouwd. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat indien eiser wil laten beoordelen of hij rechtmatig verblijf heeft vanwege deze relatie, hij een aanvraag om een verblijfsvergunning kan indienen. Verweerder heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat het feit dat eiser in Nederland werkt en sociale contacten onderhoudt, niet zonder meer maakt dat het terugkeerbesluit onevenredig is of in strijd met zijn recht op privéleven onder artikel 8 van het EVRM.
6.2.
Ten aanzien van de signalering van eiser in SIS, overweegt de rechtbank dat in artikel 3, eerste lid van de Verordening 2018/1860, dwingend is voorgeschreven dat de lidstaten verplicht zijn een vreemdeling tegen wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd te signaleren in het SIS. Verweerder is dus ook in het geval van eiser verplicht om het terugkeerbesluit te registreren en heeft daarbij geen ruimte om te beoordelen of de signalering evenredig is. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Over het betoog van eiser, dat verweerder bij het opleggen van het terugkeerbesluit uitgebreider had moeten onderzoeken en beoordelen of eiser bij terugkeer naar Marokko te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met het verbod op refoulement, oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser heeft niet gesteld en onderbouwd dat hij vreest voor vervolging of schending van zijn mensenrechten bij terugkeer naar Marokko. De asielaanvraag van eiser is buiten behandeling gesteld, waarbij eiser niet heeft gereageerd op de vraag of hij wilde worden gehoord en niet heeft gereageerd op het voornemen tot het buiten behandeling stellen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft bij het opleggen van het terugkeerbesluit bovendien in overeenstemming met het arrest Ararat [13] een geactualiseerde beoordeling verricht van de risico’s die eiser bij terugkeer naar Marokko zou kunnen lopen. Indien eiser meent dat hij op andere gronden te vrezen heeft voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, staat het hem vrij om wederom een asielaanvraag in te dienen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank overweegt ten slotte dat verweerder af heeft kunnen zien van het horen van eiser. Uit arresten van het Hof van Justitie volgt dat eiser in staat moet worden gesteld om zijn standpunten over het terugkeerbesluit kenbaar te maken alvorens dat wordt opgelegd. [14] De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser daartoe voldoende in staat heeft gesteld, nu hij met een zienswijze heeft kunnen reageren op het voornemen van verweerder om een terugkeerbesluit op te leggen. Het is de rechtbank daarbij niet duidelijk welke informatie verweerder volgens eiser niet heeft kunnen betrekken in de besluitvorming door eiser niet te horen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Het terugkeerbesluit van 28 juli 2025 is op goede gronden genomen. Er zijn geen belangen gesteld of gebleken die aanleiding geven tot een beoordeling van het ingetrokken terugkeerbesluit van 7 februari 2024 als bedoeld in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb.
10. Nu verweerder het besluit waartegen eiser beroep had ingesteld, heeft ingetrokken, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in het vergoeden van de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,-. [15]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (arrest Kaduna en Abkez) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (arrest Kaduna en Abkez).
4.Eiser verwijst daarbij naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 mei 2016, ECLI:EU:C:2016:360 (arrest Neamt en Bacau) en van 3 september 2015, ECLI:EU:C:2015:537 (arrest A2A SpA).
5.De zaak bekend onder nummer NL24.9725 (niet gepubliceerd).
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Eiser verwijst daarbij naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 september 2013, ECLI:EU:C:2013:533 (arrest M.G. en N.R.) en van 11 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2431 (arrest Boudjlida).
9.Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038.
13.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892 (arrest K, L, M, N).
14.Zie het arrest K.A. van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308 en het arrest X. van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913.
15.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.