ECLI:NL:RBDHA:2025:21400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
09/132083-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissingen op onderzoekswensen in een strafzaak met betrekking tot verjaring en DNA-bewijs

Op 29 oktober 2025 vond een terechtzitting plaats in de Rechtbank Den Haag, waar de rechtbank beslissingen nam over verschillende onderzoekswensen in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1966 en momenteel gedetineerd, was aanwezig, samen met zijn raadsman mr. Y. Moszkowicz en de benadeelde partij met haar advocaat mr. N. Hoogenboom. De zaak betreft een zedendelict dat zich 35 jaar geleden heeft voorgedaan. De verdediging heeft verzocht om de aangeefster als getuige te horen, wat door de rechtbank werd toegewezen, maar achter gesloten deuren en in afwezigheid van de verdachte. De officier van justitie, mr. P. de Mos, voerde aan dat de getuige belastende verklaringen zou afleggen en dat het getuigenverhoor in een besloten setting moest plaatsvinden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de getuige. De verdediging voerde aan dat de openbaarheid van de zitting in het geding was en dat de getuige in aanwezigheid van de verdachte gehoord moest worden. De rechtbank besloot dat de openbaarheid van de zitting niet absoluut is en dat er wettelijke uitzonderingen zijn die het mogelijk maken om het getuigenverhoor achter gesloten deuren te houden. De rechtbank schorste het onderzoek en stelde dat de overige beslissingen schriftelijk binnen veertien dagen zouden worden meegedeeld. De zaak werd uitgesteld tot 21 januari 2026 voor een pro forma zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/132083-25

Proces-verbaal van de terechtzitting

Proces-verbaal van de deels in het openbaar, deels met gesloten deuren gehouden terechtzitting van bovengenoemde rechtbank op 29 oktober 2025.
De verklaringen van de procesdeelnemers zijn steeds zakelijk weergegeven.
Tegenwoordig:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mr. J.J. Balfoort, rechter,
mr. J.G. Bruinsma, rechter,
mr. R. Claessens, griffier,
mr. P. de Mos, officier van justitie.
De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, op de terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] , locatie [locatie] .
Als raadsman van de verdachte is op de terechtzitting aanwezig mr. Y. Moszkowicz.
Ter terechtzitting zijn eveneens verschenen de benadeelde partij en haar advocaat, mr. N. Hoogenboom.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mee dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
Onderzoekswensen
De voorzitter deelt mondeling mee de korte inhoud van een e-mail van de raadsman van de verdachte, gedateerd 26 september 2025, inhoudende een aankondiging tot een verzoek om de aangeefster als getuige te horen. De voorzitter vraagt aan de raadsman of hij voornoemd verzoek handhaaft.
De raadsman voert het woord als volgt:
De verdediging handhaaft dat verzoek en heeft daarnaast nog andere verzoeken aangekondigd per mail. Over die correspondentie wens ik nog het een en ander op te merken. U, de voorzitter, heeft namelijk laten weten dat u uit de correspondentie tussen het openbaar ministerie en de aangeefster heeft begrepen dat de aangeefster geen bezwaar heeft tegen een getuigenverhoor op deze terechtzitting. Die correspondentie tussen het openbaar ministerie en de aangeefster heeft de verdediging niet ontvangen. Het is ongewenst dat de rechtbank en het openbaar ministerie informatie uitwisselen zonder de verdediging daarbij te betrekken, zeker als u beslist op basis van die informatie. De verdediging wenst dan ook alle correspondentie tussen het openbaar ministerie en de rechtbank te ontvangen.
De officier van justitie voert het woord als volgt
De correspondentie waar de raadsman om verzoekt betreft de slachtofferzorg waar het openbaar ministerie mee is belast. Nadat is gemaild over het horen van de aangeefster ter terechtzitting heb ik haar advocaat benaderd om te inventariseren hoe zij daartegenaan kijken. Dat is zowel een procedurele vraag over de orde op de zitting, als een vraag uit beleefdheid zodat de advocaat de tijd heeft om dit met haar cliënte te bespreken. De advocaat van de benadeelde partij heeft aan mij laten weten hoe zij erover denken en als ik dat niet heb doorgestuurd aan de verdediging zit daar geen diepere betekenis achter. Mijns inziens is dat geen reden om alle correspondentie op te vragen.
De raadsman voert het woord als volgt:
Ik constateer dat de voorzitter beschikt over informatie die de verdediging niet heeft, op basis waarvan de voorzitter een voorschot neemt op een beslissing om de getuige op deze terechtzitting te laten horen als getuige. Dat is niet netjes en buitengewoon onhandig van de rechtbank dat zij niet heeft laten weten dat zij een e-mail van het openbaar ministerie daarover heeft ontvangen. Het is de basis dat alle partijen over dezelfde informatie beschikken. Daarom wenst de verdediging alle correspondentie te ontvangen.
De officier van justitie deelt mee dat zij alle correspondentie tussen het openbaar ministerie en de rechtbank over de onderhavige zaak zal verstrekken aan de verdediging.
De raadsman verklaart na kennisneming van de hem overgelegde e-mailwisseling dat deze hem geen aanleiding geeft tot opmerkingen. Daarop voert hij het woord als volgt:
Los van het voorgaande heeft de verdediging nog diverse onderzoekswensen, die mijns inziens moeten worden besproken voordat de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt. In afwijking van mijn pleitaantekeningen die ik zal overleggen, zal de verdediging beginnen met de toelichting op het verzoek om de aangeefster als getuige te horen. Volgens mij zit de aangeefster momenteel in de zittingszaal, in het kader van de goede procesorde is het niet gewenst dat zij ten tijde van de onderbouwing van dit verzoek aanwezig is.
De voorzitter vraagt de aangeefster kort de zittingszaal te verlaten. De aangeefster verlaat daarop de zittingszaal.
De raadsman voert het woord als volgt:
Vanzelfsprekend is dat de aangeefster dient te worden gehoord als getuige, daarover bestaat tussen de verdediging en het openbaar ministerie volgens mij geen discussie, omdat sprake is van een zogenoemde Keskin-getuige. De discussie die voorafgaand aan de zitting per email werd gevoerd ging over de wijze waarop het getuigenverhoor moet plaatsvinden. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de aangeefster in besloten setting en daarmee bij de rechter-commissaris dient te worden gehoord. De verdenking ziet op feiten van 35 jaar geleden en het is een beladen zaak. Deze omstandigheden vragen om een beschermde omgeving zodat secundaire victimisatie kan worden voorkomen. Bovendien bestaat bij een getuigenverhoor bij de rechter-commissaris meer vrijheid om vragen te stellen, omdat er meer ruimte is om te pauzeren als iemand overmand wordt door emoties. Op een openbare terechtzitting gelden andere regels, dan moet de getuige onder meer direct onder ede worden gesteld en dat is juist wat de verdediging haar heeft willen besparen. Er is wat de verdediging betreft geen enkele reden om, bij een getuigenverhoor op de onderhavige terechtzitting, de deuren van de rechtszaal te sluiten. Artikel 121 van de Grondwet bepaalt dat de terechtzitting in het openbaar plaatsvindt. Het sluiten van de deuren van de rechtszaal is controversieel omdat de pers en het publiek moeten kunnen kennisnemen van hetgeen op de terechtzitting wordt besproken. Een verhoor van een getuige is geen reden om daarvan af te wijken en aan de criteria om de deuren te sluiten wordt niet voldaan. Ook vanuit proceseconomisch oogpunt, voor het horen van andere getuigen, is het beter om de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris. Daarbij komt dat de verdediging niet beschikt over een proces-verbaal van het getuigenverhoor als dit plaatsvindt op dezelfde terechtzitting als de inhoudelijke behandeling van de zaak. Concluderend het is in strijd met de Grondwet en een goede procesorde als de aangeefster op deze zitting achter gesloten deuren wordt gehoord als getuige.
De aangeefster is vanaf dit moment weer aanwezig in de zittingszaal.
De raadsman voert het woord verder overeenkomstig zijn pleitnota, die hij aan de voorzitter overlegt en waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd. In aanvulling op zijn pleitnota voert de raadsman het woord als volgt:
Bij punt 15: Uit Marper tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM nrs. 30562/04 en 30566/04) volgt dat het bewaren van DNA-materiaal in een databank nadat dit materiaal verwijderd had moeten worden, wordt beschouwd als een schending van artikel 8 EVRM. Het aanwezig zijn van het DNA van cliënt in de databank is daarom onrechtmatig, het had er nooit mogen zijn. De daaropvolgende DNA-match is dus ook onrechtmatig. In deze zaak handelde het Verenigd Koninkrijk onrechtmatig door het DNA te bewaren en Nederland handelde onrechtmatig door het DNA-materiaal binnen te halen. In zo’n geval komt volgens de Hoge Raad niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in beeld.
Bij punt 49: In het Zwolsman-arrest van de Hoge Raad zijn de criteria geformuleerd voor het horen van een zaaksofficier van justitie als getuige. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen en de officier van justitie is betrokken bij het opsporingsonderzoek dan is het geïndiceerd om de officier van justitie daarover vragen te stellen, simpelweg omdat zij de enige bron van informatie is. In dit geval is besloten om onrechtmatig bewaard materiaal op te vragen en het te gebruiken. Daarover dienen wij als verdediging kritische vragen te kunnen stellen aan de officier van justitie, aangezien zij de ondertekenaar is van het rechtshulpverzoek.
Bij punt 65: Bij de klacht was een wettelijk vertegenwoordiger aanwezig. Desondanks is klacht gedaan van ontucht, niet van verkrachting.
Bij punt 69: De oprekking van de verjaringstermijn waarbij deze pas ingaat vanaf het achttiende levensjaar is in het leven geroepen voor de gevallen waarbij slachtoffers in gezinssituaties zijn misbruikt, waarbij de slachtoffers niet zelfstandig aangifte konden doen. Hier doet zich een heel andere situatie voor, namelijk dat aangifte is gedaan waarbij een wettelijk vertegenwoordiger aanwezig was.
De officier van justitie voert het woord als volgt:
Ten aanzien van het verzoek van de raadsman om aangeefster als getuige te horen, merk ik op dat deze verklaring een belastende strekking heeft met betrekking tot de geweldshandelingen, die door de verdachte worden betwist, dus ik verzet mij niet tegen dit verzoek. Ik verzoek wel om dit verhoor op deze terechtzitting te laten plaatsvinden, achter gesloten deuren; dat is immers bij uitstek de besloten setting die de verdediging wenst. Normaliter vindt de bewijslevering plaats op openbare zitting, maar het is niet in strijd met de goede procesorde om de deuren te sluiten. De wet geeft expliciet de mogelijkheid om dit te doen ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de getuige, aangezien zij een procesdeelnemer is.
Wat betreft de verzoeken tot het voegen van stukken en het horen van getuigen over de DNA-match uit het Verenigd Koninkrijk, moet het mij van het hart dat het op mij overkomt alsof de raadsman er alles aan gelegen is om de onderhavige zitting te laten eindigen in een aanhouding. Eerst nam de raadsman een zaak aan waarvan de inhoudelijke behandeling gepland stond op een datum waarop hij niet beschikbaar was, waardoor hij vond dat de planning aan zijn agenda moest worden aangepast. Vervolgens was de raadsman van mening dat de aangeefster bij de rechter-commissaris moest worden gehoord, wat ook tot aanhouding zou leiden. Toen dat allemaal niet succesvol bleek, kwam de aankondiging van wat in mijn ogen een evidente
fishing expeditionis. Ik verzet mij met klem tegen de geformuleerde onderzoekswensen omtrent het DNA. De uitkomsten kunnen enkel en alleen van belang zijn voor de wijze van ontstaan van de verdenking. Er is geen enkele aanleiding en noodzaak om ruimte te bieden aan deze ongegronde verzoeken, aangezien ze geen doel dienen voor de beantwoording van de vragen bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv. In dat kader hecht ik eraan om de proceshouding die verdachte al maandenlang standvastig etaleert aan te stippen. Ik houd u enkele uitspraken voor van verdachte uit zijn verhoren: ‘ik wil schoon schip maken’; ‘een opluchting omdat ik ervan af wil’; ‘ik ben blij dat het nu bekend is na 35 jaar’; ‘heel veel spijt van’; ‘ik wil gewoon boeten, heel mijn leven lang’; ‘mag heel mijn leven een kruis zijn.’ In gesprek met de rapporterende psycholoog heeft de verdachte verklaard dat hij jarenlang uit schaamte niets had verteld, maar dat hij zich nu lichter en vrijer dan ooit voelt en dat hij het terecht vindt dat hij vastzit.
Mijn standpunt dat alle verzoeken omtrent het DNA moeten worden afgewezen baseer ik op het volgende.
Ik neem daarbij onder andere de stand van de procedure in aanmerking: het moment om onderzoekswensen in te dienen is de regiezitting, dat moment is lang en breed voorbij. De raadsman heeft de zaak overgenomen nadat het einddossier reeds was verspreid, de pro forma behandeling al had plaatsgevonden en de inhoudelijke behandeling in overleg met verdediging was gepland. De raadsvrouw is expliciet in de gelegenheid gesteld om onderzoekswensen in te dienen, maar daar heeft zij geen gebruik van gemaakt gelet op de wensen van de verdachte. Op de pro forma van 30 juli jl. is duidelijk geworden dat de verdachte direct een bekennende verklaring wilde afleggen, nog voordat de politie vertelde waarom ze bij hem terechtkwamen, zodat hij alles kon doen om het leed van de aangeefster te verzachten. Dat was de stand van zaken toen de raadsman de zaak overnam. Ook dient het belang van voortvarende strafrechtspleging mee te wegen. Een zeer krappe uitzondering daarop is het ondervragen van een Keskin-getuige, zoals hier het geval is. Uw voorzitter heeft terecht beslist om de aangeefster op te roepen voor deze terechtzitting voor het geval dat het getuigenverzoek zou worden gedaan. De Hoge Raad heeft op 14 oktober jl. beslist dat kritisch moet worden beoordeeld of en waarom Keskin-getuigen nog moeten worden gehoord als daarvoor een eerdere gelegenheid is geboden. De verdediging moet dan onderbouwen waarom sprake is van een relevante nieuwe ontwikkeling die leidt tot het verzoek om een Keskin-getuige alsnog te horen (ECLI:NL:HR:2025:1519). De vragen die de raadsman heeft over het DNA zijn geen nieuwe, relevante ontwikkelingen omdat dit allemaal al was opgenomen in het dossier dat de raadsman heeft overgenomen. Bovendien zijn alle getuigen die de verdediging hieromtrent wenst te horen, waaronder ikzelf, geen Keskin-getuigen. Het gaat niet om personen die in het vooronderzoek een belastende verklaring hebben afgelegd die relevant kan zijn voor de vragen bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv. Die strikte noodzaak is er allerminst.
Verder sorteert de raadsman voor op een beroep op artikel 359a Sv, een vormverzuim dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting. Die verzoeken moeten wel een begin van aannemelijkheid bevatten dat er in dit geval iets aan de hand is dat tot een van deze rechtsgevolgen kan leiden. Concreet moet worden aangegeven hoe dat verweer zou kunnen slagen. De raadsman stelde in eerdere correspondentie dat moest worden betwijfeld of het DNA-materiaal afkomstig was van een bevoegde Britse instantie en of dit voldoet aan de eisen van toelaatbaarheid. De ontvangst van het monster moet volgens de raadsman worden getoetst. Uit de Brits – Nederlandse correspondentie blijkt expliciet dat dit monster niet door de Nederlandse opsporingsinstanties is ontvangen. Dat het DNA-materiaal afkomstig is van een bevoegde Britse instantie blijkt uit het dossier; de rechtmatigheid daarvan blijkt ook uit het dossier. De raadsman verzoekt verder om het dossier van personen die in 1990 aangehouden zijn geweest en van wie is gebleken dat zij niet de juiste persoon zijn. Ik zie geen noodzaak om dergelijke stukken over niet-verdachten toe te voegen, rekening houdend met alle schendingen van hun privacy die daarmee gepaard gaan.
Al in het voorgeleidingsdossier is geverbaliseerd dat in 2022 een match was in de databank van Verenigd Koninkrijk en in de Nederlandse databank met het uit deze zaak afkomstige DNA-spoor (p. 13 dossier). Het Joint International Crime Center (hierna: JICC) is een bevoegde instantie voor internationale rechtshulp. Het relevante deel van de rechtshulpcommunicatie is opgenomen in het dossier (p. 14). Dat zijn de bulletpoints waarin staat dat er een match is gevonden. Vanzelfsprekend is niet alle interne rechtshulpcommunicatie gevoegd in het dossier, omdat onderdelen daarvan niet relevant of noodzakelijk zijn voor beslissingen in de strafzaak. In de beschikbare communicatie is namelijk al direct aangegeven dat dit DNA-materiaal niet bewaard had mogen worden. Toch hebben de Britten de DNA-hit ongevraagd kenbaar gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten. Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mogen wij ervan uitgaan dat Britse autoriteiten een gedegen belangenafweging hebben gemaakt bij het delen van het DNA-materiaal. De Nederlandse rechter moet hier alleen aandacht aan besteden als die resultaten van belang zijn voor het bewijs. Dat is hier niet aan de orde. Er is hier sprake van door Nederland rechtmatig verkregen sturingsinformatie, die slechts aanleiding was voor het ontstaan van de verdenking tegen de verdachte. Vervolgens is na de aanhouding rechtmatig DNA-materiaal verkregen van verdachte, waaruit een DNA-match is ontstaan. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ligt de lat nog hoger, namelijk dat sprake moet zijn van een schending van de goede procesorde waarop niet anders kan worden gereageerd dan met niet-ontvankelijkheid. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd bevat geen begin van aannemelijkheid hiervoor.
Wat betreft de vragen van de raadsman over het tijdsverloop tussen de melding van het JICC en de beslissing tot vervolging merk ik op dat het gaat om een zaak uit 1990 waarbij het tijd kostte om erachter te komen of we überhaupt nog beschikten over alle stukken. Toen we daarachter kwamen en er tijd en capaciteit bij politie was vrijgemaakt, is in 2023 besloten om daadwerkelijk een onderzoek op te starten. Vervolgens was nog tijd gemoeid geweest met het opstellen van het rechtshulpverzoek, dat in juli 2024 is verstuurd, waarop pas een paar maanden later een reactie volgde. Uit die reactie volgt dat eerder informatie is verstrekt, maar dat voor Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid bestond om daarop verder te onderzoeken, bijvoorbeeld door het opnieuw afnemen van DNA-materiaal. Het JICC erkent dus dat de informatie over het DNA is verstrekt en dat zij zo zuiver mogelijk willen handelen; daarom konden zij de DNA-match niet nog een keer verifiëren. Dat betekende echter niet dat wij ons onderzoek moesten beëindigen. Vervolgens is in mei 2025 precies gedaan wat de Britse autoriteiten adviseerden: er is opnieuw DNA van de verdachte afgenomen. Er was bij zijn verhoor geen sprake van het opzettelijk verdachte in een bepaalde richting laten verklaren, hij wilde direct leeglopen en is verhoord in aanwezigheid van zijn advocaat. Er is hem gevraagd of hij vrijwillig wilde meewerken aan DNA afname; dat wilde hij en daar heeft hij voor getekend. Dat is hoe het is gegaan. Alle relevante en noodzakelijke informatie daarover zit in het dossier. Als u al zou beslissen dat er een gebrek kleeft aan onderzoek in het Verenigd Koninkrijk, dan is dat geen vormverzuim door Nederlandse opsporingsautoriteiten. Ik verzoek u dan ook alle verzoeken af te wijzen.
De raadsman heeft daarnaast nog een vraag gesteld over een pet van de verdachte. Daar kan ik kort over zijn, daar weet ik niets vanaf.
Met betrekking tot de verjaring geldt dat het oude artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) is verjaard, maar een andere delictsomschrijving waar deze zaak onder te scharen is, is zeker niet verjaard. De redenen waarom de zaak niet is verjaard staan allemaal uitgewerkt in het dossier. Met alle wetswijzigingen die hebben plaatsgevonden verjaart verkrachting simpelweg niet. Stuiting van de verjaring is gelet op het voorgaande niet van belang, dus er is ook geen reden om stukken daarover te verstrekken.
De raadsman voert het woord als volgt:
De officier van justitie heeft zich in het begin van haar betoog bijna verloren in argumenten over een vertragingstechniek van de verdediging. De enige reden dat er discussie bestond over het al dan niet aanhouden van de zaak was mijn eventuele verhindering, die niet langer aan de orde is.
Het openbaar ministerie houdt stukken over de DNA-match simpelweg buiten het dossier ondanks onrechtmatigheid van het bewaren van dat materiaal. Vervolgens zegt de officier van justitie dat ik een
fishing expeditionzou uitvoeren. Ik ben nog nooit een dossier tegengekomen waarin buitenlandse autoriteiten zeggen: “
we will not provide an evidence statement on material that should have been previously deleted”. Wat hier letterlijk wordt gezegd door het Verenigd Koninkrijk, is dat Nederland hier misbruik maakt van het procesrecht. Er wordt gesteld dat het kan leiden tot “
invalid criminal proceedings”. Als het openbaar ministerie werkelijk de belangen van het slachtoffer voor ogen heeft dan zouden ze hieraan meewerken, omdat we anders in hoger beroep en daarna cassatie gaan, waardoor we hier over zes of zeven jaar opnieuw staan. Dit is geen
fishing expeditionvan de verdediging, maar een oneerlijk spel van het openbaar ministerie.
De officier van justitie stelt verder dat volgens de Hoge Raad onderzoekswensen die worden ingediend in deze fase van het proces kritisch moeten worden beoordeeld. Cliënt is na de vorige pro forma-zitting overgestapt naar mijn kantoor omdat er een vertrouwensbreuk had plaatsgevonden met zijn vorige advocaat. Cliënt was het ermee oneens dat zonder overleg is aangegeven dat de verdediging geen onderzoekswensen had en dat zijn vorige advocaat niet fysiek aanwezig was bij zijn politieverhoor. Cliënt staat ook niet meer achter de verklaring die hij bij dat eerste politieverhoor heeft afgelegd.
De Britten spreken over een “
abuse of process” en dat lijkt mij een evidente rode vlag voor de rechtmatigheid van het bewijs. Daarnaast is het zo dat cliënt, wanneer hij door mij geïnformeerd is over zijn verdedigingsrechten, niet kan worden verweten dat hij van gedachten verandert over het indienen van onderzoekswensen. Daarbij komt dat de verdediging al anderhalve maand geleden per mail heeft aangegeven dat de verdediging de aangeefster als getuige wenst te horen. Vervolgens weigert het openbaar ministerie mij informatie te geven die noodzakelijk is voor de verdediging. De verdediging heeft om die reden niet eerder onderzoekswensen kunnen indienen. De vorige zitting had een pro forma karakter, niet ook dat van regie.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verdediging vragen stelt die al beantwoord zijn. Uit het verdrag van Prüm blijkt dat informatie kan worden gebruikt mits die afkomstig is van een bevoegde instantie. Misschien kunt u nagaan hoe de betrokkenheid van het Verenigd Koninkrijk bij dat verdrag eruitziet. Zij hebben zich er namelijk bij aangesloten, daarna zijn ze weer uitgetreden en vervolgens hebben ze zich er weer bij aangesloten. Of het DNA-materiaal dus in casu van een bevoegde instantie kwam, is een kritische vraag die gesteld moet worden. De officier van justitie heeft gesteld dat het DNA-materiaal spontaan verstrekt is, terwijl uit het dossier blijkt dat het volgde na een Prüm-hit door de systemen die op elkaar aangesloten werden. Dat is dus geen spontane informatieverstrekking. Op het moment had dat Nederland zich realiseerde dat het DNA-materiaal onrechtmatig bewaard was, had Nederland niet mogen vragen om dat materiaal. Dat is ongetwijfeld een vormverzuim. De Hoge Raad heeft op 18 maart jl. aangegeven dat hij is afgestapt van het Zwolsman-criterium en dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet volgen bij een schending van het recht op een eerlijk proces die niet meer kan worden hersteld. Mijns inziens kan zelfs worden gesproken van een schending die het systeem in de kern raakt, als bedoeld in het Karman-arrest. Als het openbaar ministerie handelt in strijd met een verdrag, dient de rechtbank dat te sanctioneren. De officier van justitie meent dat geen begin van aannemelijkheid is gegeven voor een vormverzuim, terwijl er een glasharde waarschuwing van de Britse autoriteiten daarvoor in het dossier staat.
Wat betreft het vertrouwensbeginsel waarvan door het openbaar ministerie wordt gesteld dat dit moet worden geëerbiedigd, merk ik op dat uit het Encrochat-arrest (ECLI:NL:HR:2024:192) volgt dat bij onrechtmatigheid niet kan worden uitgegaan van het vertrouwensbeginsel.
Met betrekking tot het getuigenverhoor van de aangeefster is het mij onduidelijk waarom dit achter gesloten deuren en in afwezigheid van cliënt moet plaatsvinden. Juist in het kader van de rechten uit het EVRM moet de getuige worden gehoord in aanwezigheid van cliënt in verband met het confrontatievereiste. Cliënt heeft het recht om vragen te stellen, zeker omdat hij betwist aangeefster op enige wijze te hebben bedreigd. Van het uitgangspunt van openbaarheid kan worden afgeweken in het geval van: belang van goede orde of zeden, de veiligheid van de staat, privacybelangen, een minderjarige als getuige of als openbare behandeling een goede rechtspleging zou schaden. Er wordt niet voldaan aan een van de voornoemde criteria.
Ten aanzien van de verjaring merk ik op dat de officier van justitie helemaal niet is ingegaan op het onderwerp van stuiting. In een vergelijkbare zaak, namelijk die van [naam 1] , mocht de raadsman 90.000 pagina’s aan opsporingshandelingen doorkijken. Pas daarna kon geïnformeerd een beslissing over verjaring worden genomen. De opsporingshandelingen hoeven niet in het dossier te worden gevoegd , maar de verdediging wenst wel dat ze ter inzage verstrekt worden.
De rechtbank onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting en trekt zich terug in raadkamer voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissingen van de rechtbank het volgende mee.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank gelet op de beperkte tijd niet in staat is om nu een beslissing te geven over de verzoeken van de verdediging, met uitzondering van het verzoek om de aangeefster als getuige te horen en de wijze waarop dat zal dienen te geschieden. De raadsman en de officier van justitie stemmen ermee in dat de overige beslissingen na veertien dagen schriftelijk ter kennis van de verdediging en het Openbaar Ministerie zullen worden gebracht. [1]
De voorzitter deelt mee dat het verzoek van de verdediging om de aangeefster als getuige te horen wordt toegewezen en dat dit getuigenverhoor op deze terechtzitting, achter gesloten deuren en in afwezigheid van de verdachte zal plaatsvinden. Het vereiste van openbaarheid als bedoeld in artikel 121 van de Grondwet is niet absoluut, maar het artikel verwijst naar wettelijke uitzonderingen. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en zijn ook van toepassing op ‘andere procesdeelnemers’, zoals het slachtoffer en een getuige. In het belang van de goede zeden en omdat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de getuige dit vereist, zal het getuigenverhoor plaatsvinden achter gesloten deuren. De voorzitter zal daarnaast gebruik maken van de hem bij art. 297 lid 3 Sv toegekende bevoegdheid om te bepalen dat de getuige buiten tegenwoordigheid van de verdachte zal worden ondervraagd.
De voorzitter vraagt alle aanwezigen, met uitzondering van de aangeefster, haar advocaat en de raadsman van de verdachte, doch inclusief de verdachte, de zittingszaal te verlaten. De aanwezigen verlaten daarop de zittingszaal. De deuren worden gesloten.
[…]
Nu het getuigenverhoor beëindigd is worden de deuren van de zittingszaal weer geopend. De voorzitter deelt onmiddellijk aan de verdachte mee wat buiten zijn aanwezigheid is voorgevallen.
[…]
De rechtbank
schorst het onderzoek tot de terechtzitting van 21 januari 2026 om 10.00 uur (pro forma, 60 minuten).
De rechtbank schorst het onderzoek voor een langere dan de in artikel 282, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van een maand, doch niet langer dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt.
Bijlage:
1. Beslissingen rechtbank op onderzoekswensen

Bijlage I

Beslissingen van de rechtbank op de onderzoekswensen.
Door de verdediging zijn – samengevat – de volgende onderzoekswensen ingediend:

1. Overzicht van de verdenking en alle verrichte opsporingshandelingen

De verdediging heeft verzocht om een volledig overzicht met bijbehorende stukken van de verdenking die eertijds – jegens derden – gold, de opsporingshandelingen die in dat kader zijn verricht en de interventie(s) van de rechter dan wel de rechter-commissaris.
Aan de basis van het verzoek om aanvullende (forensische) informatie ligt de stelling van de verdediging dat uit de verstrekte stukken niet blijkt waarom twee andere personen als verdachten golden. Ter onderbouwing van het verzoek om een overzicht van verrichte opsporingshandelingen heeft de verdediging aangevoerd dat dit nodig is om de stuiting van de verjaringstermijn te beoordelen.

2. Voegen van twee NFI-rapporten uit 1990

Verder heeft de verdediging verzocht om twee NFI-rapporten van 25 juli 1990 en 30 november 1990, waarnaar wordt verwezen op pagina 187 van het doorlopend proces-verbaal, te verstrekken.

3. Horen van getuigen omtrent informatieoverdracht tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland

De verdediging heeft verzocht om de hieronder genoemde personen als getuigen te doen horen:
[getuige 1] (liaison officier in het Verenigd Koninkrijk, p. 409);
[getuige 2] (liaison officier in het Verenigd Koninkrijk, p. 409);
De Britse gesprekspartners, aangeduid als ‘ [naam 2] ’, ‘ [naam 3] ’ en bij de verdediging onbekende derden.
Daartoe is door de verdediging aangevoerd dat zij deze personen wenst te bevragen over de forensische validatie van de Prüm-hit in september 2019 en of de Nederlandse autoriteiten op dat moment al informatie daarover hebben verkregen. De verdediging wenst op die manier duidelijkheid te verschaffen over of informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden tussen september 2019, 8 maart 2022 en 26 oktober 2022 en of door de Nederlandse autoriteiten is aangestuurd op verstrekking van onrechtmatig bewaard DNA-materiaal.

4. Verstrekken communicatie tussen Verenigd Koninkrijk en Nederland in periode maart 2022 tot 26 oktober 2022

In het verlengde van het vorige verzoek heeft de verdediging verzocht om de emailcorrespondentie tussen de Nederlandse autoriteiten en voornoemde [naam 2] en [naam 3] , aangezien uit pagina 396 van het doorlopend proces-verbaal volgt dat er e-mailcontact is geweest, waar de verdediging niet over beschikt. De verdediging heeft verzocht om een uitputtend overzicht van alle correspondentie die heeft plaatsgevonden tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland in de onderhavige zaak, dus contacten: via mail; in persoon via telecommunicatiemiddelen of anderszins.

5. Horen van de zaaksofficier van justitie als getuige

De verdediging heeft daarnaast verzocht tot het horen van de zaaksofficier van justitie als getuige, omdat zij de opsteller en ondertekenaar is geweest van het rechtshulpverzoek aan het Verenigd Koninkrijk in 2024. De verdediging wenst haar te bevragen over wat op dat moment het beoordelingskader was in een zaak waarin (in 2022) al onrechtmatigheid was geconstateerd. Ook wil de verdediging vragen stellen over de afspraken die zijn gemaakt met de verdachte ten aanzien van zijn verhoor en vrijwillige DNA-afname en of deze hem onder onvolledige informatieverstrekking zijn ontlokt.

6. Horen van de verbalisanten als getuige

Tot slot, voor wat betreft de rechtmatigheid van DNA-bewijs, heeft de verdediging verzocht om de verbalisanten die het eerste verhoor van de verdachte hebben afgenomen te horen als getuige. Ook heeft de verdediging verzocht om de verbalisanten die betrokken waren bij de vrijwillige DNA-afname van de verdachte te horen als getuige.
Het oordeel van de rechtbank
Met de eerste onderzoekswens wenst de verdediging het procesdossier uit te breiden met enerzijds informatie over de verdenking van twee andere verdachten die uit het politieonderzoek naar voren zijn gekomen en anderzijds de door justitie in onderhavig onderzoek uitgevoerde opsporingshandelingen. De tweede onderzoekswens ziet in het bijzonder op het toevoegen van forensische informatie van het NFI.
Op pagina 178 e.v. van het dossier is reeds uitgebreid geverbaliseerd op grond waarvan de twee andere verdachten onderwerp zijn geweest van onderzoek en in hoeverre het beschikbare DNA- en onderzoeksmateriaal overeenkwam met dat van de verdachten. Gelet hierop en gelet op het feit dat de verzochte stukken geen betrekking hebben op de verdachte zelf, is de rechtbank van oordeel dat deze stukken niet relevant zijn voor enige te nemen beslissing, zodat er geen noodzaak is om te deze stukken aan het dossier toe te (laten) voegen. De rechtbank wijst de onder 1. en 2. vermelde onderzoekswensen af, voor zover het verzoek ziet op (forensische) informatie over andere (voormalige) verdachten.
Ter onderbouwing van het verzoek om een overzicht van alle opsporingshandelingen stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit overzicht noodzakelijk is om te beoordelen of en wanneer de verjaring is gestuit, als bedoeld in artikel 72 Sv. Evenwel is de verdediging – primair – van oordeel dat de verjaringstermijn geëxpireerd is voor 1 januari 2006 en dat de officier van justitie reeds daarom niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van de verzochte stukken moet de rechtbank dus eerst beoordelen of het – primaire – beroep op verjaring kans van slagen heeft. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Op pagina 17 en 18 van het procesdossier is een proces-verbaal van bevindingen opgenomen, waaruit volgens de politie zou volgen dat het feit waarvan verdachte wordt verdacht, niet verjaart of verjaard is. Kern van die redenering is de wet van 7 juli 1994, Stb. 529, waarin artikel 71 Sr. zodanig is gewijzigd dat de verjaringstermijn voor het onderhavige strafbare feit eerst aanvangt op de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaar is geworden. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat de deze verjaringsregel uitsluitend van toepassing is op gevallen waarin voor het 18e levensjaar nog geen aangifte was gedaan door of namens het slachtoffer.
Naar het oordeel van de rechtbank zou de door de verdediging bedoelde ‘redelijke wetsuitleg’ leiden tot de onredelijke situatie dat de verjaring afhankelijk wordt gemaakt van het feit of er wel of geen aangifte is gedaan. De wetgever heeft, blijkens de memorie van toelichting op de Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 529 [2] , juist een eenduidige verjaringstermijn willen hanteren
voor alle minderjarige slachtoffers van een zedendelict’. Hierom gaat de rechtbank er vooralsnog vanuit dat de op 30 maart 1990 aangevangen verjaring op 1 september 1994 met terugwerkende kracht is aangevangen per 20 juli 1993, de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaar was geworden. Door (tijdige) verlenging van de verjaringstermijn naar twintig jaar (Stb. 2005, 595) is eveneens de wet van 1 april 2013, Stb. 2012, 572, van toepassing, zodat het onderhavige strafbare feit thans niet meer verjaart. Eventuele opsporingshandelingen zijn dan ook niet van belang voor de vraag of de eventuele verjaring gestuit is.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om een overzicht van alle opsporingshandelingen niet noodzakelijk is, zodat de onder 1. vermelde onderzoekswens ook in zoverre wordt afgewezen.
Bij de beoordeling van de onderzoekswensen genoemd onder 3. tot en met 6. stelt de rechtbank het volgende voorop. De rechtbank begrijpt deze onderzoekswensen van de verdediging zo, dat die grotendeels zijn ingegeven door een onrechtmatige omgang met het lichaamseigen materiaal van de verdachte in het Verenigd Koninkrijk (paragraaf 31). De verdediging stelt dat de gang van zaken in het politieonderzoek vragen oproepen die raken aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewijsgaring (paragraaf 55) en dat de onderzsoekswensen dienen ter onderbouwing van het onrechtmatigheidsverweer dat de verdediging zal voeren (paragraaf 42).
Uit het dossier, specifiek de stukken van het JICC (p. 429 en 430), volgt dat het DNA-materiaal van de verdachte in 2010 verwijderd had moeten worden uit de databank in het Verenigd Koninkrijk. Dat is niet gebeurd, waarna op 8 maart 2022 een DNA-match plaatsvond tussen het DNA-materiaal van de verdachte dat werd bewaard in de databank in het Verenigd Koninkrijk en sporenmateriaal dat was veiliggesteld in de onderhavige zaak. Het JICC heeft van deze DNA-match enkel mededeling gedaan aan de Nederlandse autoriteiten onder vermelding van de personalia van de verdachte en heeft het DNA-materiaal van de verdachte niet aan Nederland toegezonden, zelfs niet nadat Nederland daar uitdrukkelijk om had verzocht. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat het lichaamseigen materiaal van de verdachte in het geheel niet aan Nederland is verstrekt, en dat in zoverre geen gebruik is gemaakt van onrechtmatig gehouden DNA-materiaal van de verdachte.
Uit het procesdossier volgt dus afdoende wanneer er door het JICC melding is gemaakt van de DNA-match en wat die melding inhoudt, waaronder de opmerking dat het DNA-materiaal uit de database had moeten worden verwijderd. Het staat de verdediging derhalve vrij om op basis van de mededeling van de Britse autoriteiten een rechtmatigheidsverweer te voeren. Om die reden is de rechtbank niet gebleken van enige noodzaak om verdere correspondentie tussen de Britse en Nederlandse opsporingsautoriteiten aan het procesdossier te (laten) voegen, zodat de onder 4. vermelde onderzoekswens moet worden afgewezen.
Voor wat betreft de verzoeken tot het horen van de getuigen zoals verzocht onder 3., 5. en 6., (die niet belastend over de verdachte hebben verklaard), geldt het volgende. De verdediging is op 16 mei 2025 uitdrukkelijk gevraagd om onderzoekswensen op te geven. Op voornoemde datum is bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de verdediging geen onderzoekswensen heeft en daarover is ook op de pro forma-zitting van 13 augustus 2025 geen ander standpunt ingenomen. Dat de raadsman de zaak heeft overgenomen na de voornoemde pro forma-zitting, maakt niet dat sprake is van relevante nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot de strafzaak die rechtvaardigen dat verzoeken tot het horen van getuigen alsnog worden gedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2025:1519). Reeds daarom zal de rechtbank de verzoeken tot het horen van de getuigen onder 3., 5. en 6. afwijzen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bovenstaande verzoeken van de verdediging integraal moeten worden afgewezen.

Voetnoten

1.De beslissingen van de rechtbank zijn onder dit proces-verbaal opgenomen als bijlage I.
2.Kamerstukken 22 889, nr 3, pag. 4: “Voorgesteld wordt om de verjaringsregeling te laten gelden voor alle minderjarige slachtoffers van een zedendelict. Zulks is in overeenstemming met het eerder genoemde kabinetsstandpunt, waarin als gezegd werd voorgesteld om de verjaringstermijn te laten beginnen op het moment waarop het slachtoffer meerderjarig wordt. Het onderhavige voorstel wijkt daarmee af van het in mijn eerder genoemde brief gedane voorstel om de verjaringstermijn te laten ingaan op het moment waarop het slachtoffer de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt. Ik geef er bij nader inzien, mede gelet op de voorgestelde wijziging van artikel 3:310 BW, de voorkeur aan dat alle minderjarige slachtoffers aanspraak kunnen maken op de voorgestelde bijzondere strafrechtelijke bescherming.”