Overwegingen
1. Volgens eiser roept het stuk ‘HV21 formulier bijzonderheden zaak’ vragen op over de duur van zijn verblijf in een politiecel na de inbewaringstelling. Er staat namelijk dat eiser op 14 oktober 2025 om 15:25 uur vanaf het hoofdbureau is opgehaald en, vanwege drukte, om 16:30 is uitgeboekt. De maatregel van bewaring is opgelegd op 13 oktober 2025 om 16:26 uur. Op basis van deze informatie kan volgens eiser niet worden vastgesteld of hij binnen 24 uur is uitgeplaatst naar het DCR.
2. Een tijdelijke plaatsing van een vreemdeling in een politiecel na zijn of haar inbewaringstelling mag niet langer dan 24 uur duren. De beoordeling of een vreemdeling te lang in een politiecel heeft verbleven is afhankelijk van het moment van de inbewaringstelling en het moment waarop de vreemdeling de politiecel heeft verlaten. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraken van 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2181, en 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219. 3. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het formulier waarnaar eiser verwijst dat eiser om 15:25 uur de politiecel heeft verlaten, dus minder dan 24 uur na oplegging van de bewaringsmaatregel: “
Volgens DV&O is betr op 14/10/25 om 15.25 uur opgehaald vanaf het hoofdbureau. Uitboeking arr afd is 16.30 uur ivm drukte aldaar. betr is overgebracht naar het DCR”. Verweerder heeft op de zitting gesteld dat met de uitboeking de administratieve verwerking wordt bedoeld van het verlaten van de politiecel. De rechtbank kan dit volgen, ook in het licht van de zin ervoor.
4. De beroepsgrond slaagt niet.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de lichte grond 4e niet langer handhaaft. Deze grond ligt dus niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring.
7. Eiser betwist de zware gronden 3d en 3i en de lichte grond 4d. Over de zware grond 3d en voert eiser aan dat deze ten onrechte aan hem is tegengeworpen, aangezien hij een nationaliteitsverklaring heeft getekend en zelf contact heeft opgenomen met de Surinaamse ambassade. Wat betreft de zware grond 3i voert eiser aan dat zijn terugkeer momenteel niet kan worden voortgezet, omdat hij een asielaanvraag heeft ingediend. Ten aanzien van lichte grond 4d voert eiser aan dat hij beschikt over ongeveer € 925,- en daarmee wel degelijk voldoende middelen van bestaan heeft, ook om zijn terugkeer te bekostigen.
8. Wat betreft de gronden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de maatregel van bewaring, overweegt de rechtbank het volgende. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3d en 3i kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zicht onterecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. Uit het stuk ‘HV21 formulier bijzonderheden zaak’ van 13 oktober 2025 blijkt dat eiser zelf telefonisch contact heeft gezocht met de Surinaamse ambassade voor hulp bij het verkrijgen van een nieuw paspoort. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee wel degelijk voldoende meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Gelet hierop heeft verweerder de zware grond 3d dan ook ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. 9. Er blijven echter voldoende gronden waarop het onttrekkingsrisico kan worden gebaseerd. Verweerder heeft zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de zware grond 3i zich feitelijk voordoet. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 13 oktober 2025 verklaard niet te willen terugkeren. Dat betrokkene een asielaanvraag heeft lopen doet aan deze (feitelijke) vaststelling niet af. Verweerder heeft de zware grond 3i dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder de lichte grond 4d aan eiser heeft mogen tegenwerpen en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende heeft gemotiveerd. Dat eiser heeft verklaard over € 925,- te beschikken is onvoldoende voor het oordeel dat eiser beschikt over voldoende middelen van bestaan voor de duur en de vorm van zijn verblijf of voor de terugkeer naar het land van herkomst of doorreis.
10. De (niet betwiste) zware gronden 3a, 3b en 3i en de lichte gronden 4c en 4d kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser stelt dat aan hem een lichter middel dan de inbewaringstelling had moeten worden opgelegd. Daartoe voert eiser aan dat een familielid een e-mail naar de gemachtigde van eiser heeft gestuurd waarin zij zich bereid heeft getoond om eiser in huis te nemen. Deze e-mail bevindt zich ook in het dossier, samen met een kopie van haar identiteitskaart.
12. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder verwijst in dit verband terecht naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat eiser bij een familielid kan verblijven, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er geen risico meer is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.