ECLI:NL:RBDHA:2025:21003

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
NL25.19580 en NL25.19581
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Poolse burger in Nederland en de gevolgen van een verwijderingsbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2025 wordt het beroep van eiser, een Poolse burger, tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht beoordeeld. Eiser heeft in het verleden vaak in aanraking met de politie gekomen, wat heeft geleid tot redelijke twijfel over zijn verblijfsrecht. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft onderbouwd waarom er redelijke twijfel bestond over eisers middelen van bestaan en dat het onderzoek naar zijn verblijfsrecht rechtmatig was. Eiser betoogt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, maar de rechtbank volgt hem hierin niet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij het vaststellen van een vertrektermijn, maar oordeelt dat verweerder dit correct heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat de vaststelling van het ontbreken van rechtmatig verblijf in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.19580 en NL25.19581
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 12 december 2024 vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht. Met het bestreden besluit van 28 maart 2025 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de vaststelling gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, B. Karpinska als tolk en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek op zitting geschorst en verweerder verzocht om een nadere schriftelijke reactie in te dienen.
1.3.
Verweerder heeft deze schriftelijke reactie op 1 september 2025 ingediend. Eiser heeft daar vervolgens op gereageerd met het bericht van 16 september 2025.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek op 22 september 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1985. Omdat eiser vaak in aanraking kwam met de politie, is twijfel ontstaan over de vraag of eiser wel voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als Unieburger. Eiser zou een zwervend bestaan leiden, waardoor de politie betwijfelde of eiser genoeg middelen van bestaan heeft. Dit heeft geleid tot een onderzoek. Op basis van dat onderzoek en het uitblijven van een reactie van eiser heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden. Eiser verblijft al langer dan drie maanden in Nederland, maar hij verricht geen arbeid in loondienst en niet is gebleken dat hij op zoek is naar werk of dat hij onvrijwillig werkloos is. Verder is niet gebleken dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt, maar deze is in het nadeel van eiser uitgevallen. Aan eiser is een vertrektermijn gegeven van één maand.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt allereerst dat verweerder geen onderzoek had mogen starten naar de rechtmatigheid van zijn verblijf als Unieburger. Verweerder heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat sprake is van redelijke twijfel over eisers verblijfsrecht en van dakloosheid. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo wordt hem tegengeworpen dat hij niet is verschenen om zijn zienswijze te geven, terwijl uit het dossier niet blijkt welke informatie hem bij de uitreiking van de gestelde vordering is overhandigd. Ook is daarbij van belang dat geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk op niveau C1. Daarnaast betoogt eiser dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen en dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt om de vertrektermijn te bepalen. Tot slot heeft verweerder in strijd gehandeld met de Verblijfsrichtlijn [1] door onvoldoende duidelijk te maken wanneer eiser zijn verblijfsrecht daadwerkelijk en effectief zal hebben beëindigd en wanneer hij zijn recht op vrij verkeer weer mag uitoefenen. Dit kan een grondslag voor inbewaringstelling tot gevolg hebben en is daarom in strijd met artikel 5 van het EVRM [2] .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Rechtmatigheid van het onderzoek
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft uitgelegd waarom sprake was van redelijke twijfel die een onderzoek rechtvaardigde. Daarvoor is het volgende van belang.
4.1.
Verweerder mag onderzoeken of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf wordt voldaan in specifieke gevallen van redelijke twijfel. [3] Dat onderzoek mag niet stelselmatig plaatsvinden. In het geval van eiser is tot onderzoek overgegaan, omdat er redelijke twijfel was over de vraag of hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Dit is onderbouwd door te wijzen op het aantal keren dat eiser met de politie in aanraking is gekomen en op de aard van de overtredingen en misdrijven. Zo had eiser op het moment van het bestreden besluit 65 registraties, 15 digibonnen en 8 delicten op zijn naam staan. Uit de onderliggende stukken blijkt dat een aanzienlijk deel van die registraties is aangemerkt als “overlast zwervers”. Dergelijke registraties wijzen op een zwervend bestaan en tot redelijke twijfel over de vraag of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het enkele feit dat er door het dossier heen een aantal adressen wordt genoemd, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft verder mogen betrekken dat eiser meerdere keren is aangehouden vanwege betrokkenheid bij misdrijven, waaronder vermogensdelicten. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat geen sprake was van redelijke twijfel over zijn verblijfsrecht. Nu verweerder zijn conclusie heeft gebaseerd op eisers individuele omstandigheden, is van een systematische controle geen sprake. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog dat sprake is van een onrechtmatig onderzoek niet.
4.2.
Dat de politieregistraties onvoldoende zijn voor de conclusie dat eiser over onvoldoende middelen van bestaan beschikt, slaagt niet. De rechtbank wijst er allereerst op dat verweerder niet op grond van de registraties tot de (definitieve) conclusie is gekomen dat eiser over onvoldoende middelen van bestaan beschikt, maar alleen dat er “redelijke twijfel” bestaat over eisers middelen van bestaan. Daarbij komt dat verweerder meerdere omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan deze redelijke twijfel, waaronder de misdrijven die eiser heeft gepleegd. De rechtbank wijst in dit kader verder op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Vb 2000 bij besluit van 8 juli 2014, waarin vermeld staat dat onder meer overlast en crimineel gedrag indicaties zijn die kunnen leiden tot een toets of aan de voorwaarden wordt voldaan. [4] De rechtbank is met eiser eens dat de datum van een gepleegd misdrijf relevant is voor de vraag hoeveel waarde aan zo’n misdrijf toekomt, maar dit maakt niet dat verweerder een misdrijf van – in dit geval – twee jaar geleden in het geheel niet relevant mag achten. Wat eiser heeft aangevoerd over de uitspraak van de hoogste bestuursrechter [5] die door verweerder is genoemd in de besluitvorming, maakt het voorgaande niet anders.
Het feit dat verweerder geen indicatoren of voorwaarden in zijn beleid heeft vastgelegd om te bepalen of sprake is van redelijke twijfel leidt tot slot ook niet tot een ander oordeel. Het is aan verweerder om per geval voldoende te motiveren waarom volgens hem in een specifiek geval sprake is van redelijke twijfel. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder aan die plicht voldaan.
Zorgvuldigheid van het bestreden besluit
4.3.
Eiser heeft aangevoerd dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij bewust niet is verschenen op de vordering van de AVIM [6] om zijn zienswijze te geven op het voorstel om beëindiging van het EU verblijfsrecht van eiser. Het was voor eiser echter niet duidelijk waar en wanneer hij moest verschijnen en welke gevolgen het niet verschijnen voor zijn verblijfsrecht zou hebben. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten op welke wijze de vordering aan de vreemdeling wordt uitgereikt door de AVIM. Verweerder heeft in zijn nadere schriftelijke reactie toegelicht dat een vreemdeling de volgende documenten meekrijgt op het moment dat het uitreikingsblad [7] wordt ondertekend: een begeleidende brief, de uitnodiging om in persoon te verschijnen en het uitreikingsblad. En hoewel de AVIM in eisers zaak het ingevulde exemplaar van de uitnodiging niet heeft teruggevonden, acht de rechtbank deze enkele omstandigheid onvoldoende om te spreken van een onzorgvuldig tot stand gekomen besluit. Daarvoor vindt zij van belang dat er in het dossier een uitreikingsblad zit waarop duidelijk 28 november 2024 staat vermeld als datum van verschijnen. Voorts staat vermeld dat de vordering op 19 november 2024 is uitgereikt aan eiser. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen. Temeer nu eiser het blad heeft ondertekend. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat er ook een Poolse tolk aanwezig was. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de procedure aan eiser is uitgelegd, dat hij is gewezen op de vordering om te verschijnen en op de consequenties van het niet-verschijnen.. Dat voor die mededelingen een proces-verbaal vereist is, volgt de rechtbank niet. Tot slot is nog van belang dat aan eiser ook informatie is verstrekt met de begeleidende brief (in de Poolse taal) die aan hem is meegegeven.
Dat de betreffende Poolse tolk geen C1-niveau heeft, maakt ook niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zoals verweerder namelijk terecht stelt, is in de zaak van eiser gebruik gemaakt van een beëdigde tolk op niveau B2 en wordt in artikel 28 van de Wbtv [8] geen onderscheid gemaakt tussen B2 en C1 tolken. Wat betreft Werkinstructie 2024/5 (WI 2024/5) merkt de rechtbank met verweerder op dat deze geldt voor de IND [9] en niet voor de AVIM. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de IND deze onderzoekstaak aan de AVIM heeft uitbesteed en de WI 2024/5 daarom ook van toepassing is op de AVIM, overweegt de rechtbank als volgt. De AVIM is op grond van artikel 47 van de Vw 2000 belast met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen. Een onderzoek of een Unieburger voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn [10] wordt dan ook in dit kader door de AVIM verricht. Dat de AVIM na dit onderzoek een voorstel tot verblijfsbeëindiging kan doen aan de IND, maakt niet dat daarmee de WI 2024/5 ook op de AVIM van toepassing is. De WI 2024/5 legt immers uit hoe er goed samengewerkt moet worden met een tolk in alle gesprekken waarbij tolken worden ingezet voor de IND. Bovendien merkt de rechtbank op dat uit de WI 2024/5 niet blijkt dat er geen gebruik mag worden gemaakt van een B2 tolk.
Belangenafweging verwijderingsbesluit
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de belangenafweging en deze in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. Zo heeft verweerder onder meer betrokken dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, dat niet is gebleken van een gezins- of familieleven in Nederland, dat eiser geen arbeid in loondienst verricht en dat niet is aangetoond dat eiser werkzoekend is. Verweerder heeft betrokken dat eiser een arbeidsverleden heeft in Nederland, maar daarbij terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat eiser op dit moment een reële kans op werk heeft. Tot slot heeft verweerder betrokken dat eiser al lange tijd overlast veroorzaakt, strafbare feiten heeft gepleegd en een zwervend bestaan leidt.
De enkele stelling dat eiser al enkele jaren in Nederland verblijft, een netwerk heeft opgebouwd en premies heeft afgedragen, is onvoldoende voor een ander oordeel. Zoals hiervoor overwogen, heeft verweerder in de belangenafweging betrokken dat eiser hier al enige jaren verblijft en een bepaalde periode arbeid heeft verricht. Verweerder heeft dit echter van onvoldoende gewicht mogen vinden en er terecht op gewezen dat eiser geen stukken heeft overgelegd om zijn specifieke belangen te onderbouwen. Het betoog van eiser dat er geen doorslaggevend gewicht mag worden toegekend aan openbare orde indicaties, maakt de conclusie ook niet anders. Verweerder heeft dergelijke indicaties betrokken bij de belangenafweging, maar aan die indicaties geen doorslaggevend gewicht toegekend. Dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd welke strafbare feiten en overlast zijn betrokken, volgt de rechtbank tot slot ook niet. Niet valt in te zien waarom verweerder zou doelen op andere strafbare feiten en overlast dan de feiten die eerder in de besluitvorming zijn genoemd.
Vertrektermijn en belangenafweging
4.5.
Uit het arrest FS [11] blijkt dat de vertrektermijn, behalve in dringende gevallen, minimaal een maand moet bedragen. In het bestreden besluit is aan eiser een vertrektermijn van een maand opgelegd. Uit het arrest FS blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat bij het opleggen van de vertrektermijn altijd een belangenafweging moet worden gemaakt. In de enkele omstandigheid dat eiser in het verleden werknemer is geweest en dat hij daardoor veel meer zou moeten regelen om zijn verblijf te beëindigen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een langere vertrektermijn te bepalen. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser ook niet heeft geconcretiseerd voor welke zaken hij meer dan een maand nodig heeft om die af te ronden en waarom daarvoor zijn aanwezigheid in Nederland is vereist.
Voldoen aan het bestreden besluit en het recht om opnieuw in te reizen
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser voldoende heeft geïnformeerd over de wijze waarop eiser zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. Verweerder heeft een openbare werkinstructie (WI 2023/3) waarin uiteengezet wordt welke elementen van belang zijn bij het daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf. Dit zijn dezelfde elementen die in het arrest FS zijn opgenomen. Zoals eiser in beroep zelf al aangeeft, zijn veel van deze omstandigheden niet van toepassing op hem. Dat maakt volgens de rechtbank echter niet dat verweerder in strijd handelt met de Verblijfsrichtlijn. Uit het feit dat veel van deze omstandigheden niet van toepassing zijn op eiser blijkt nu juist dat verweerder heeft betrokken dat sprake is van een beperkte mate van integratie. Naar het oordeel van de rechtbank zal in een geval als dat van eiser meer gewicht toekomen aan de duur van de afwezigheid.
Bovendien volgt uit het arrest FS dat rekening moet worden gehouden met aanwijzingen dat de Unieburger tijdens de periode van afwezigheid het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft verplaatst. Het is voor verweerder niet mogelijk om de elementen uit het arrest FS nader te specificeren, omdat er geen uitputtende lijst van voorbeelden kan worden gegeven. Een dergelijke verplichting daartoe volgt ook niet uit het arrest FS. Daarbij komt dat een eventueel nieuw verblijf van eiser in Nederland een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Eiser heeft Nederland namelijk nog niet verlaten en de toets of zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd, vindt pas plaats wanneer hij eerst Nederland zou verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw zou willen verblijven. Deze toets is casuïstisch van aard en hangt af van de omstandigheden op dat moment. Voor zover het bestreden besluit al dan niet een grondslag schept voor bewaring kan dit niet in deze procedure aan de orde komen. Als eiser in vreemdelingenbewaring terechtkomt, kan hij de grondslag van zijn vrijheidsontnemende maatregel laten toetsen bij de bewaringsrechter.
4.7.
Voor de volledigheid overweegt de rechtbank dat er, naast het daadwerkelijk en effectief beëindigen van zijn verblijf in Nederland, een tweede manier is voor eiser om (weer) rechtmatig verblijf te krijgen in Nederland. Zodra eiser weer voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb 2000 heeft hij van rechtswege weer rechtmatig verblijf. Het verwijderingsbesluit is dan niet meer van kracht. [12]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht in stand blijft.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [13] .
7. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.Artikel 8.16, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
4.Staatsblad 2014, nr. 268.
5.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2873.
6.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
7.“Uitreikingsblad vordering en informatie brief m.b.t. gehoor voorstel beëindiging EU verblijfsrecht”.
8.Wet beëdigde tolken en vertalers.
9.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
10.Richtlijn 2004/38/EG.
11.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
12.Zie de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1510) en 10 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3652).
13.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.