202403469/1/V3.
Datum uitspraak: 10 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juni 2024 in zaak nr. NL24.15423 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat in Haarlem, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. Bij besluit van 27 mei 2022 heeft de minister hem opgedragen om Nederland binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het verwijderingsbesluit). De vreemdeling heeft verklaard dat hij vervolgens naar België is gegaan, waar hij is aangehouden en acht maanden in detentie heeft gezeten. Verder heeft hij verklaard dat hij door de Belgische autoriteiten naar Polen is uitgezet, dat hij daar ongeveer zes maanden heeft verbleven en dat hij daar een identiteitskaart heeft aangevraagd, maar dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad in Polen. Ook heeft hij verklaard dat hij vervolgens in mei of juni 2023 weer is teruggekeerd naar Nederland om te werken.
1.1. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verwijderingsbesluit van 27 mei 2022 nog steeds van kracht is. Daargelaten de vraag of de vreemdeling zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, heeft hij met de in beroep overgelegde stukken onderbouwd dat hij na terugkeer in Nederland weer rechtmatig verblijf heeft verkregen. Zo blijkt uit die stukken dat hij in september 2023 in dienst is getreden bij een tuinbouwbedrijf en dat hij daar circa drie maanden heeft gewerkt. Deze werkzaamheden moeten worden aangemerkt als een materiële wijziging van omstandigheden als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2021, F.S., ECLI:EU:C:2021:506, punt 95, die aanleiding geeft het verblijf van de vreemdeling in Nederland als rechtmatig te beschouwen. Alleen al hierom was het verwijderingsbesluit niet langer van kracht. Nu evenmin is gebleken dat het verblijf van de vreemdeling in Nederland ten tijde van de maatregel van bewaring anderszins onrechtmatig was, is hij ten onrechte in bewaring gesteld. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 30 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1510, onder 6 en 6.1. De grief slaagt. 2. De maatregel van bewaring is daarom vanaf het begin onrechtmatig geweest. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is alsnog gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juni 2024 in zaak nr. NL24.15423;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.330,00 over de periode van 7 april 2024 tot en met 19 april 2024 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2024
644-1086