ECLI:NL:RBDHA:2025:2050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
NL25.4555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, die de Algerijnse nationaliteit heeft. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De minister had de maatregel opgelegd omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken en er geen verblijfadres van hem bekend was, waardoor het besluit niet persoonlijk aan hem kon worden uitgereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terinzagelegging van het terugkeerbesluit op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, conform de wettelijke vereisten van de Algemene wet bestuursrecht.

Eiser heeft op 29 januari 2025 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring en heeft tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam. De rechtbank heeft de gronden van de minister voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat deze gronden, zowel zwaar als licht, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de vertrekplicht en dat een lichter middel niet volstaat om de uitzetting te verzekeren.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4555

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. De minister heeft op 29 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser tegen de maatregel van bewaring op beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Op de zitting heeft de minister zware grond 3i laten vallen.
3.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag berust, omdat hij op 6 februari 2025 beroep heeft ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de meeromvattende beschikking, waaronder het terugkeerbesluit, van 8 november 2024. Hierdoor verblijft eiser rechtmatig in Nederland. Volgens eiser is het terugkeerbesluit niet op de juiste wijze bekendgemaakt en daarom niet in werking getreden. Dit besluit is namelijk niet in persoon aan eiser of aan zijn gemachtigde uitgereikt, maar alleen ter inzage gelegd bij het COa.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit tot buitenbehandelingstelling van de asielaanvraag, waarin het terugkeerbesluit van 8 november 2024 is opgenomen, op de juiste wijze bekend is gemaakt. Op de zitting is door de minister toegelicht dat, omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken en er geen verblijfadres van hem bekend was, er geen mogelijkheid bestond om het besluit persoonlijk aan hem uit te reiken. Ook was geen gemachtigde van eiser bekend. Het terugkeerbesluit is daarom ter inzage gelegd op de locatie Ter Apel en de melding van de terinzagelegging is opgehangen op de daarvoor bestemde plek. De rechtbank is van oordeel dat dit in overeenstemming is met het wettelijke vereiste van artikel 3:41, tweede lid, van de Awb [3] en het beleid dat is neergelegd in paragraaf C1/2.13 van de Vc. [4]
5.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring viel onder de categorie vreemdelingen als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
5.3.
De rechtbank stelt verder vast dat partijen het eens zijn dat eiser sinds 6 februari 2025 rechtmatig verblijf heeft dankzij het ingestelde beroep en de gevraagde voorlopige voorziening. Volgens de Afdeling [5] dient de minister binnen twee dagen de grondslag van de maatregel om te zetten. [6] Op het moment van sluiten van het onderzoek op 7 februari 2025 was de termijn van twee dagen nog niet verstreken. Op de zitting heeft de minister bovendien toegelicht dat hij voornemens is deze maatregel binnen de termijn van twee dagen om te zetten. De bewaring is niet op deze grond onrechtmatig.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4a, 4c, en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c en 3d aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [7]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is grond 3a feitelijk juist. Eiser beschikt niet over een paspoort, een geldig visum of een verblijfsvergunning en heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Bovendien heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij Nederland illegaal is binnengekomen. Ook grond 3b is feitelijk juist. Eiser is op 10 september 2024 met onbekende bestemming vertrokken naar Duitsland. Verder is grond 3c feitelijk juist. Voor wat betreft de stelling van eiser dat hij het terugkeerbesluit niet heeft ontvangen, verwijst de rechtbank naar wat zij hier al over heeft geoordeeld onder 5.1. Tot slot is grond 3d feitelijk juist. Eiser heeft geen daadwerkelijke actie ondernomen om identificerende documenten te verkrijgen. De stelling van eiser dat hij als asielzoeker niet aan dergelijke documenten kan komen, maakt deze grond niet feitelijk onjuist.
6.3.
Verder is lichte grond 4a terecht aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft zich niet gehouden aan de verplichting van artikel 4.21 Vb. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft (grond 4c) en beschikt hij over onvoldoende middelen van bestaan (grond 4d). Eiser heeft deze laatste twee gronden ook niet betwist.
Lichter middel
7. Naar het oordeel van de rechtbank en gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser op 8 november 2024 een beschikking heeft ontvangen waaruit de plicht tot terugkeer volgt, het feit dat vrijwillig vertrek niet heeft geleid tot daadwerkelijke terugkeer, en eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de medische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Tijdens het gehoor is aan eiser medegedeeld dat een GGD-arts gewaarschuwd zal worden, die hem zo spoedig mogelijk zal bezoeken en onderzoeken. Ook is aan hem medegedeeld dat in het Detentiecentrum Rotterdam een medische dienst aanwezig is, waar eiser een intake krijgt en waar de medische dienst zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft en hiervoor zorg zal dragen. Op de zitting heeft eiser ook bevestigd dat hij na de inbewaringstelling een psycholoog heeft gesproken. Verder is in de maatregel erop gewezen dat, als er gevaar voor suïcide dreigt, eiser extra aandacht zal kunnen worden gegeven, waaronder plaatsing in een kamer met cameratoezicht. Mocht dit onvoldoende zijn, dan kan eiser worden geplaatst in een observatiecel met constant toezicht.
7.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank stelt vast dat de minister op de zevende dag van de inbewaringstelling, namelijk op 4 februari 2025, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Tijdens dit vertrekgesprek is aan eiser meegedeeld dat een lp [8] -aanvraag zal worden verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. Deze gang van zaken vindt de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 [9] en 15 juli 2024 [10] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1869.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
8.Laissez-passer.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
10.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.