In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die de minister van Asiel en Migratie op 30 september 2025 aan eiser heeft opgelegd. Eiser, van Tunesische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft op 24 oktober 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam en zijn gemachtigde, mr. M. Pater, in de rechtbank in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. G.J. Westendorp.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou beletten. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn onderbouwd. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, aangezien hij eerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod heeft gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware en lichte gronden voor bewaring aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd.
De rechtbank heeft ook de inspanningsverplichting van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende inspanningen heeft verricht om de uitzetting van eiser voor te bereiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht is op uitzetting naar Tunesië, aangezien de Tunesische autoriteiten de nationaliteit van eiser hebben bevestigd en er een vlucht voor hem is gepland. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.