ECLI:NL:RVS:2023:3192

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
202204686/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 1 augustus 2022 een beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 7 juli 2022 strafrechtelijk aangehouden en op 24 juli 2022 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting had geschonden door niet eerder voorbereidingen te treffen voor het vertrek van de vreemdeling. De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de einddatum van de strafrechtelijke detentie op 8 juli 2022 nog niet bekend was, waardoor hij niet verplicht was om al op dat moment voorbereidingen te treffen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad niet gehouden was om al vanaf 8 juli 2022 voorbereidingshandelingen te verrichten, aangezien de einddatum van de detentie op dat moment nog niet bekend was. De staatssecretaris had wel degelijk aan zijn inspanningsverplichting voldaan door de vreemdeling op 14 juli 2022 aan te melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek en door op 19 juli 2022 een eerste vertrekgesprek te houden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 22 augustus 2023.

Uitspraak

202204686/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 augustus 2022 in zaak nr. NL22.14225 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.C. Stoop, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is op 7 juli 2022 strafrechtelijk aangehouden. Op 8 juli 2022 was bekend dat hij in bewaring zou worden gesteld na zijn strafrechtelijke detentie. De vreemdeling is direct na zijn strafrechtelijke invrijheidstelling op 24 juli 2022 daadwerkelijk in bewaring gesteld. In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door niet al vanaf 8 juli 2022 voorbereidende handelingen gericht op het vertrek van de vreemdeling te verrichten.
2.       De staatssecretaris komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij voert aan dat de einddatum van de strafrechtelijke detentie op 8 juli 2022 nog niet bekend was en dat daarom niet van hem gevergd kon worden om toen al voorbereidingen te treffen voor het daadwerkelijke vertrek van de vreemdeling. Hij wijst er verder op dat hij wel later tijdens de strafrechtelijke detentie gestart is met voorbereidingshandelingen.
3.       Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17, volgt dat indien de einddatum van de strafrechtelijke detentie nog niet bekend is, niet van de staatssecretaris kan worden gevergd dat hij de uitzetting zo voorbereidt, dat deze aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en vreemdelingenbewaring achterwege kan blijven. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was de staatssecretaris niet gehouden al vanaf 8 juli 2022 voorbereidingshandelingen te verrichten. Op die datum, een dag na de aanhouding, was het einde van de strafrechtelijke detentie niet bekend. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat hij in dit geval aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Hij heeft de vreemdeling op 14 juli 2022 aangemeld bij de Dienst Terugkeer en Vertrek. Op 19 juli 2022 is een eerste vertrekgesprek gehouden. Op 21 juli 2022 werd bekend dat de strafrechtelijke detentie zou eindigen op 24 juli 2022. Dezelfde dag is een vlucht aangevraagd, waarna op 26 juli 2022 een tweede vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 augustus 2022 in zaak nr. NL22.14225;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2023
18-981