ECLI:NL:RBDHA:2025:1989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
C/09/677459 / FA RK 24-9048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2025 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in Nederland, heeft verzocht om de terugkeer van zijn 17-jarige dochter, [minderjarige 1], die zonder zijn toestemming naar Irak is overgebracht door de moeder. De rechtbank heeft kennisgenomen van de verzoekschriften en de aanvullende verzoeken van de vader, en heeft vastgesteld dat de moeder niet ter zitting is verschenen. De rechtbank heeft de rechtsmacht vastgesteld op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen en de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overbrenging van [minderjarige 1] naar Irak ongeoorloofd is, aangezien zij haar gewone verblijfplaats in Nederland had en het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend. De rechtbank heeft besloten dat de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] naar Nederland moet plaatsvinden, waarbij de moeder verplicht is om haar terug te brengen. Indien de moeder nalaat om dit te doen, moet zij [minderjarige 1] met de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten worden gecompenseerd. De beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, rechter, en mr. S.G.J. Verkennis als griffier.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-9048
Zaaknummer: C/09/677459
Datum beschikking: 11 februari 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikkingop het op 17 december 2024 en aanvullend op 14 januari 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres in Nederland, thans verblijvende op een onbekend adres in Irak
.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift, met bijlagen, en het aanvullend verzoekschrift.
Op 14 januari 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Ter zitting heeft de vader zijn verzoek aangevuld, in die zin dat het verzoek tot teruggeleiding ook zal gelden voor de op dit moment nog minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] , Bahrein. Vervolgens is besloten dat dit aanvullende verzoek afzonderlijk op een zitting zal worden behandeld, zodat de moeder ook ten aanzien van dit verzoek aanvullende verzoek in de gelegenheid zal worden gesteld om hiervan kennis te nemen en verweer te voeren. De behandeling ter zitting is daartoe aangehouden. Namens de vader is het aanvullende verzoek na de zitting schriftelijk ingediend.
Op 4 februari 2025 is de behandeling ter zitting voortgezet. De advocaat van de vader is digitaal, via Teams, verschenen, zonder de vader. De moeder is opgeroepen per advertentie in de Staatscourant van 24 januari 2025, omdat van haar op dit moment geen verblijfplaats (in Irak of in Nederland) bekend is. De moeder is niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft de minderjarige [minderjarige 1] niet uitgenodigd voor een kindgesprek omdat van haar ook geen verblijfplaats of contactgegevens (in Irak of in Nederland) bekend zijn.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet):
de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen [minderjarige 1] te bevelen, waarbij de vader [minderjarige 1] zal ophalen om haar naar Nederland terug te brengen;
de moeder te veroordelen om [minderjarige 1] daartoe aan de vader af te geven, samen met haar originele paspoorten;
de proceskosten zodanig te compenseren dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
an wel een beslissing door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, voor zover de wet dat toelaat.
De moeder heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980.
Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, zal de rechtbank de vraag naar haar rechtsmacht ambtshalve aan de orde stellen.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat de minderjarige [minderjarige 1] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – Irak – is geen partij bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de vader (verzoeker) is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085).
Hoewel Irak geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ingevolge artikel 4 van het Verdrag is het Verdrag van toepassing op ieder kind dat onmiddellijk voorafgaande aan de inbreuk op het recht betreffende het gezag of omgangsrecht zijn gewone verblijfplaats had in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag houdt echter op van toepassing te zijn, zodra het kind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Bij beschikking van 21 januari 2025 heeft de rechtbank de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] – allen jonger dan 16 jaar – naar Nederland bevolen. De minderjarige [minderjarige 1] is op dit moment 17 jaar oud. De rechtbank heeft, zoals hiervoor overwogen, de nodige ruimte om af te wijken van de verdragsregeling indien daartoe aanleiding bestaat. In het onderhavige geval ziet de rechtbank daartoe aanleiding nu de vader op de zitting van 14 januari 2025 heeft verklaard dat de vrees bestaat dat [minderjarige 1] door de moeder op enig moment naar Bahrein zal worden gestuurd om daar te gaan werken, mogelijk met het doel om de rest van de familie ook naar Bahrein te laten overkomen. Daarnaast vindt de rechtbank het in het belang van [minderjarige 1] dat zij tezamen met haar vier zusjes naar Nederland teruggeleid wordt, en niet als enige achterblijft.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De vader heeft aangegeven dat de moeder de kinderen na aankomst in Irak bij hem heeft weggehouden en hij weet tot op de dag van vandaag niet waar zijn kinderen en daarmee dus ook [minderjarige 1] verblijven. De vader heeft in Nederland aangifte gedaan bij de politie en zich gewend tot de CA. De vader heeft de kinderen ook als vermist opgegeven, zodat zij via Interpol een Yellow Notice kunnen krijgen. Zodra de kinderen gesignaleerd worden is er meer kans dat de vader op ondersteuning van de autoriteiten kan rekenen. Het is voor de vader daarom van belang dat hij ook ten aanzien van [minderjarige 1] beschikt over een document van de rechtbank waaruit volgt dat zij aan hem afgegeven moet worden.
De rechtbank overweegt als volgt. De vader heeft onweersproken gesteld dat de moeder na aankomst in Irak [minderjarige 1] zonder zijn toestemming bij de vader heeft weggehouden en haar niet meer heeft laten terugkeren naar Nederland. De rechtbank stelt vast dat [minderjarige 1] onmiddellijk voor haar verblijf in Irak haar gewone verblijfplaats in Nederland had en dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. De achterhouding van [minderjarige 1] in Irak is dan ook gebeurd in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Irak aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige 1] in Irak en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of zij is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
Nu niet is gebleken van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag – hierop is ook geen beroep gedaan – dient de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen.
Teruggeleiding
De rechtbank zal de teruggeleiding van [minderjarige 1] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet binnen twee weken na heden zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [minderjarige 1] terug te geleiden naar Nederland.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat zij zo snel als mogelijk terugkeert naar Nederland. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren toewijzen.
Kosten
Omdat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] , Bahrein,
naar Nederland, waarbij de moeder [minderjarige 1] dient terug te brengen naar Nederland en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige 1] terug te brengen naar Nederland, dat de moeder [minderjarige 1] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 25 februari 2025, opdat de vader [minderjarige 1] zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
*
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, rechter, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 11 februari 2025.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.