ECLI:NL:RBDHA:2025:19645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.52102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez en de beoordeling van de ingangsdatum

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot afgifte van een nieuw verblijfsdocument behandeld. Eiser, die sinds 12 januari 2002 in Nederland verblijft, heeft in het verleden diverse asiel- en reguliere aanvragen gedaan, die allemaal zijn afgewezen. De minister van Asiel en Migratie heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser, dat was gebaseerd op het arrest Chavez-Vilchez, is komen te vervallen per 10 januari 2019, omdat eiser niet meer samenwoont met zijn minderjarige kinderen. Eiser is het niet eens met deze beslissing en voert aan dat hij nog steeds zorg- en opvoedingstaken voor zijn kinderen verricht. De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag tot afgifte van een nieuw verblijfsdocument terecht heeft afgewezen, maar dat er een motiveringsgebrek is in de beoordeling van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om opnieuw te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.52102

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vaststelling dat het verblijfsrecht van eiser op grond van het arrest Chavez-Vilchez [1] is komen te vervallen en afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een nieuw verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw. [2] Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de aanvraag tot afgifte van een nieuw verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez terecht heeft afgewezen, maar dat het besluit voor wat betreft de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM [3] een motiveringsgebrek bevat. Eiser krijgt dus gedeeltelijk gelijk. Het beroep is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft vanaf 12 januari 2002 diverse asiel- en reguliere aanvragen gedaan die allemaal zijn afgewezen. Op 26 juli 2017 is eiser ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw voor verblijf als verzorgende ouder bij zijn minderjarige Nederlandse kinderen. Eiser is daarmee in het bezit gesteld van een verblijfsdocument, waaruit zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU [4] en het arrest Chavez-Vilchez blijkt. Op 17 mei 2022 heeft eiser een vernieuwingsaanvraag ingediend. In het primaire besluit van 21 april 2023 heeft de minister vastgesteld dat eisers verblijfsrecht als verzorgende ouder is komen te vervallen met ingang van 10 januari 2019, omdat eiser vanaf die datum niet meer samenwoont met zijn kinderen en niet is gebleken dat eiser, ondanks dat, toch nog aan de voorwaarden voldoet. De aanvraag tot afgifte van een nieuw verblijfsdocument is daarom afgewezen. Eisers bezwaren tegen de afwijzing kunnen volgens de minister niet tot een ander besluit leiden. Daarom is het bezwaarschrift van eiser met het bestreden besluit van 9 december 2024 ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft eiser om een voorlopige voorziening gevraagd. [5] Dit verzoek om een voorlopige voorziening is op
13 april 2025 toegewezen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2.3.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en het beroep voor een behandeling door de meervoudige kamer doorverwezen. Het beroep is op 17 september 2025 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank over Chavez-Vilchez

Wat heeft de minister besloten?
3. De minister heeft in het primaire besluit aangegeven dat eiser niet meer voldoet aan de voorwaarden van een Chavez-Vilchez verblijfsrecht, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij nog steeds daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn minderjarige kinderen verricht. De minister wijst naar paragraaf B10/2.5 van de Vc [6] waarin is bepaald dat de derdelands ouder rechtmatig verblijf heeft als hij daadwerkelijk voor het kind zorgt (voorwaarde c) en als er een zodanige afhankelijkheid tussen hem en het kind bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de derdelands ouder een verblijfsrecht wordt geweigerd (voorwaarde d).
3.1.
De minister heeft aan de hand van de door eiser overgelegde documenten gemotiveerd waarom niet blijkt dat eiser nog steeds daadwerkelijk zorg- en opvoedtaken verricht. Ten aanzien van de verklaring van de moeder van de kinderen heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat deze niet afkomstig is van een neutraal persoon of instantie en dat het daarom belangrijk is dat eiser ook andere bewijsstukken toestuurt om de verklaring van de ex-partner te onderbouwen. Wat betreft het ouderschapsplan heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt welke concrete zorg- en opvoedtaken eiser heeft na de scheiding. Uit een brief van de gemeente Stadskanaal over een aanvraag en toekenning Jeugdhulp blijkt dat evenmin. Uit de stukken van Inter-Psy blijkt dat eiser een beperkte rol heeft in het leven van de kinderen en dat eiser een paar keer aanwezig is geweest bij gesprekken. Uit een verklaring van GGZ Drenthe volgt dat zij twee keer contact hebben gehad met eiser. De door eiser overgelegde foto’s zeggen op zichzelf niets over de feitelijke rol van eiser in de opvoeding van de kinderen, aldus de minister.
3.2.
Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn kinderen dat de kinderen gedwongen zouden zijn om samen met hem het grondgebied van de EU te verlaten als de minister eiser een verblijfsrecht weigert. De verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke dagelijkse zorg en opvoeding van de kinderen heeft in ieder geval vanaf 10 januari 2019 bij de moeder gelegen. Niet gebleken is dat de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling of het evenwicht van de kinderen wordt verstoord als de minister verblijfsrecht weigert en verder is niet aangetoond op welke wijze eiser zou bijdragen aan een vaste structuur en stabiele omgeving voor de kinderen.
3.3.
In het bestreden besluit gaat de minister in op dat wat eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht. Zo gaat de minister onder meer in op de stelling van eiser dat hij zakgeld geeft aan zijn kinderen en dat eiser op advies van Jeugdzorg zijn kinderen niet meer elke zaterdag de hele dag ziet, maar één uur in de week. De minister heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Wat is het standpunt van eiser?
4. Eiser voert aan dat enkel is getoetst aan het laatst geldende beleid inzake Chavez-Vilchez en dat de minister daarmee miskent dat er eerder gunstiger beleid was. Eiser meent verder dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij (nog steeds) zorg- en opvoedingstaken voor de kinderen verricht. Uit het oog is verloren dat het voor de kinderen van belang is om eiser te zien, aangezien ze jarenlang (2009-2019) samen hebben gewoond. Er is volgens eiser te weinig gekeken naar het belang van de kinderen, die baat hebben bij een stabiele situatie, gelet op hun medische omstandigheden. Ook vindt eiser dat het met terugwerkende kracht laten vervallen van het Chavez-Vilchez verblijfsrecht in strijd is met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Wat vindt de rechtbank?
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.1.
De Afdeling [7] heeft op 22 juli 2025 een uitspraak gedaan in een Chavez-Vilchez zaak. Uit deze uitspraak volgt dat de in paragraaf B10/2.5 van de Vc opgenomen voorwaarde c niet langer als zelfstandig vereiste mag worden tegengeworpen en dat voorwaarden c en d daarom geen cumulatieve vereisten zijn. Dit betekent dat een aanvraag van een verblijfsdocument op grond van een Chavez-Vilchez verblijfsrecht niet meer mag worden afgewezen enkel en alleen omdat sprake is van marginale zorgtaken. De minister heeft dit – in zijn algemeenheid – ook onderkend, zoals volgt uit Informatiebericht 2025/39. [8] Op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat in de zaak van eiser niet alleen is afgewezen op de c-grond, maar dat ook onderzoek is gedaan naar de afhankelijkheidsverhouding. De vraag of sprake is van daadwerkelijke zorgtaken is betrokken bij de vraag of sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie dat eisers kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van toepassing van een onjuist beleid. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat aan het besluit op dit punt een gebrek kleeft.
5.2.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verricht overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft aangegeven op welke punten de beoordeling van de minister tekortschiet. De enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat het voor de kinderen van belang is om hem te zien en dat de kinderen baat hebben bij een stabiele situatie, gelet op hun medische omstandigheden, is onvoldoende voor de conclusie dat het besluit van de minister onjuist is. Het betoog van eiser op de zitting dat hij juist op advies van Jeugdzorg zijn kinderen minder vaak ziet, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Daaruit volgt namelijk niet dat sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen dat zij zonder hem worden gedwongen de Unie te verlaten. Ook is niet gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen om het contact met zijn kinderen weer verder uit te bouwen. De minister heeft de conclusie dat niet is gebleken van daadwerkelijke zorg sinds het einde van de samenwoning van eiser met zijn kinderen dan ook terecht betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
5.3.
Tegen de vaststelling van de minister dat sinds het einde van de samenwoning niet is gebleken van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen dat eiser daarom in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsdocument, heeft eiser aangevoerd dat de vaststelling dat het verblijfsrecht per 10 januari 2019 eindigt in strijd is met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling omdat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht een declaratoir karakter heeft. Er is daarmee geen sprake van een intrekking van een vergunning, maar van de vaststelling dat het declaratoire verblijfsrecht al was vervallen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de minister terecht heeft opgemerkt dat het aan eiser is om een wijziging in zijn gegevens door te geven, zodat het vervallen van het verblijfsrecht al op een eerder moment vastgesteld had kunnen worden, maar dat eiser dit heeft nagelaten.
5.4.
De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verblijfsrecht van eiser is komen te vervallen met ingang van 10 januari 2019 en dat de aanvraag tot afgifte van een nieuw verblijfsdocument om die reden terecht is afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank over artikel 8 van het EVRM

Wat vindt de minister?
6. De minister heeft in het primaire besluit vastgesteld dat eiser gezinsleven heeft met zijn kinderen. Dat betekent volgens de minister echter niet dat eiser daarom recht heeft op een verblijfsdocument. De minister moet het belang van eiser afwegen tegen het belang van de Nederlandse overheid. In de belangenafweging heeft de minister onder meer betrokken dat eiser weliswaar sinds 12 januari 2002 in Nederland verblijft, maar dat hij pas op 26 juli 2017 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gekregen. Eiser heeft daarmee een lange periode onrechtmatig verbleven in Nederland en had dus lange tijd geen recht om zijn gezinsleven op te bouwen en uit te oefenen. Dit weegt volgens de minister in het nadeel van eiser.
6.1.
De minister heeft zich eerst in het verweerschrift van 15 september 2025, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling, [9] op het standpunt gesteld dat de minister in sommige zaken de ingangsdatum van een Chavez-verblijfsrecht kan en dient vast te stellen. De minister meent echter dat niet in iedere zaak de ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht hoeft te worden bepaald, maar dat de vreemdeling die ingangsdatum allereerst specifiek te dient te stellen en vervolgens ook nog aannemelijk dient te maken. In het geval van eiser heeft hij pas in de gronden van beroep verzocht om een ingangsdatum vast te stellen, namelijk vanaf de geboorte van zijn oudste dochter. Gelet hierop kan het in het bestreden besluit niet vaststellen van eventuele verblijfsaanspraken in het verleden, niet tot een gebrek aan het bestreden besluit leiden.
6.2.
Wat betreft de ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser vanaf de geboorte van zijn eerste dochter in januari 2009 inderdaad op hetzelfde adres ingeschreven heeft gestaan als zijn dochter en dat kan worden aangenomen dat eiser haar verzorgde en dat er een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter bestond. Dat betekent volgens de minister echter niet dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU ook per die datum ingaat. In zijn algemeenheid kan het Chavez-Vilchez verblijfsrecht namelijk niet eerder worden vastgesteld dan per 1 december 2009. In dit verband wijst de minister op de omstandigheid dat het concept van Unieburgerschap oorspronkelijk werd geïntroduceerd met het Verdrag van Maastricht van
7 februari 1992, [10] maar dat het Unieburgerschap pas na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon [11] op 1 december 2009, een meer zelfstandige rol van betekenis heeft gekregen. De minister wijst in dit verband ook op de rechtspraak van het Hof van Justitie [12] van na 2009 en op een tweetal publicaties. [13] De minister meent daarom dat een Chavez-verblijfsrecht niet eerder kan bestaan dan vanaf 1 december 2009. De minister concludeert op basis hiervan dat de belangenafweging niet verandert, omdat blijft staan dat eiser langer onrechtmatig dan rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. De minister heeft desgevraagd op de zitting erkend dat procedureel rechtmatig verblijf niet bij deze afweging is betrokken, maar meent dat ook dit niet behoeft te leiden tot een ander oordeel, omdat de duur van het procedureel rechtmatig verblijf te verwaarlozen is.
Wat vindt eiser?
7. Eiser voert onder meer aan dat hij op 26 juli 2017, nadat het arrest Chavez-Vilchez was gewezen, in het bezit is gesteld van een verblijfsdocument, maar dat hij al langer aan de voorwaarden voldeed. Hij is in 2008 getrouwd en in januari 2009 is de oudste dochter geboren. Eiser meent, zoals op de zitting nader toegelicht, dat hij in ieder geval vanaf de geboorte van zijn dochter aan de voorwaarden voldoet. Eiser stelt verder vanaf 2008 een verblijfsrecht te hebben als gezinslid van een Europees burger. Dat aan hem pas in 2017 een verblijfsdocument is afgegeven doet daaraan niet af. Het besluit miskent dat eiser al veel langer een verblijfsrecht in Nederland heeft en dat hij daarmee ook aan de voorwaarden voor bijvoorbeeld een recht als bedoeld in de richtlijn 2003/103 EU zou voldoen en ook had kunnen naturaliseren. Dit had in de belangenafweging tot een andere uitkomst moeten leiden.
Wat vindt de rechtbank?
8. De rechtbank volgt de minister niet. Allereerst volgt de rechtbank de minister niet in het standpunt dat de minister in het bestreden besluit nog niet was gehouden om de ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht vast te stellen. Daarbij wijst de rechtbank op het feit dat de minister zelf in de belangenafweging aan eiser heeft tegengeworpen dat eiser pas vanaf 26 juli 2017 rechtmatig verblijf in Nederland had. De minister erkent dat eiser al langer in Nederland verblijft en dat zijn kinderen hier zijn geboren, maar stelt dat dit niet heel zwaar in het voordeel van eiser meeweegt omdat eiser een lange periode onrechtmatig in Nederland verbleef en dus geen recht had om zijn gezinsleven uit te oefenen. [14] Hieruit volgt dat de minister de duur van het rechtmatig verblijf afzet tegen de duur van het niet rechtmatige verblijf. De minister bevestigt dat door in het verweerschrift de periode van rechtmatig verblijf na herberekening op basis van een eerdere ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht wederom af te zetten tegen het volgens de minister resterende onrechtmatig verblijf. [15] Nu de minister op eigen instigatie de duur van het rechtmatig verblijf gebruikt in het kader van de belangenafweging ligt het op de weg van de minister om de duur van dat rechtmatig verblijf dan ook concreet vast te stellen. Dit te meer nu het een declaratoir verblijfsrecht betreft en het bestaan daarvan dus niet afhankelijk is van enig verzoek van eiser. De minister heeft dan ook ten onrechte gesteld dat hij hiertoe niet gehouden was ten tijde van de bestreden beschikking. Hieruit volgt al dat er sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking.
8.1.
De rechtbank volgt de minister vervolgens ook niet in de vaststelling dat eisers verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez niet op het moment van de geboorte van zijn oudste dochter, maar pas op 1 december 2009 in zou kunnen gaan. Daartoe overweegt de rechtbank eerst dat in artikel 20 van de VWEU is bepaald dat een burgerschap van de Unie wordt ingesteld. Burger van de Unie is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Hiermee is de verdragsrechtelijke basis van het Unieburgerschap een gegeven.
8.2.
De rechtbank ziet in het Verdrag van Lissabon verder geen bepaling waaruit kan worden afgeleid dat aan artikel 20 van de VWEU “een meer zelfstandige rol van betekenis wordt gegeven” zoals de minister betoogt. Enkel wordt verduidelijkt dat het Unieburgerschap naast het nationale burgerschap bestaat en niet in plaats daarvan.
8.3.
De omstandigheid dat het Hof van Justitie pas in het arrest Zambrano [16] prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 20 van de VWEU heeft beantwoord, maakt evenmin dat uit het Verdrag van Lissabon kan worden afgeleid dat aan dat artikel “een meer zelfstandige rol van betekenis dient te worden gegeven” in de zin dat het bedoelde verblijfsrecht niet eerder dan 1 december 2009 zou kunnen worden vastgesteld. Het Hof van Justitie overweegt juist, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, [17] dat het Hof herhaaldelijk heeft verklaard dat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn. [18] Dat was voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet anders dan daarna. De rechtbank ziet in het arrest Zambrano en de daarin genoemde jurisprudentie daarom evenmin een aanknopingspunt om de minister te volgen in zijn standpunt dat de rechten van de Unieburger en daarmee het Chavez-verblijfsrecht niet eerder kunnen ontstaan dan op
1 december 2009.
8.4.
De door de minister genoemde publicaties maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat door de schrijvers van die publicaties ook wordt aangegeven dat sinds het Verdrag van Amsterdam van 1999 het Unieburgerschap het nationaal burgerschap aanvult, doch niet in de plaats daarvan komt. De schrijvers geven ook aan dat het Unieburgerschap in de rechtspraak van het Hof sindsdien een steeds meer autonome betekenis krijgt. De schrijvers wijzen verder op het arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, ook genoemd in het arrest Zambrano, en op het Verdrag van Lissabon waarin is bepaald dat het Europese burgerschap naast het nationale burgerschap komt.
8.5.
Hoewel uit de genoemde verdragen volgt dat het Unieburgerschap het nationaal burgerschap aanvult dan wel naast het nationale burgerschap bestaat, kan uit het voorgaande niet de conclusie worden getrokken dat pas sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon aan het Unieburgerschap een andere betekenis toekomt aan het Unieburgerschap dan bij de introductie daarvan ten tijde van het Verdrag van Maastricht. Dat het Unieburgerschap in de rechtspraak van het Hof steeds verder is ingevuld, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Conclusie van de rechtbank
9. Zoals uit het voorgaande blijkt is de rechtbank van oordeel dat de minister, gegeven de tegenwerping van de periode van (on)rechtmatig verblijf, al in het bestreden besluit tot een vaststelling had moeten komen van de ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht. Nu de rechtbank de minister ook niet volgt in het in het verweerschrift ingenomen standpunt met betrekking tot de ingangsdatum van het Chavez-verblijfsrecht, volgt daaruit dat de minister de duur van het rechtmatig verblijf niet juist heeft vastgesteld. Daardoor heeft de minister geen juiste weging gemaakt van de periode van rechtmatig tegenover onrechtmatig verblijf. De stelling op de zitting dat eiser nog steeds langer onrechtmatig dan rechtmatig in Nederland verblijft kan de rechtbank zonder nadere motivering dan ook niet volgen. De rechtbank merkt daarbij op dat de minister bovendien op de zitting heeft erkend dat de perioden van procedureel rechtmatig verblijf evenmin zijn betrokken bij de vaststelling van de duur van eisers rechtmatig verblijf. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet toekomt aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op basis van de in het verweerschrift en op de zitting gegeven motivering.
9.1.
De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De minister dient in het kader van artikel 8 van het EVRM en de belangenafweging opnieuw vast te stellen vanaf wanneer, en daarmee hoe lang, eiser rechtmatig verblijf heeft gehad. Hieruit volgt al dat de minister een nieuwe belangenafweging moet maken. Aan een beoordeling van de andere door de minister meegewogen belangen komt de rechtbank daarom niet toe.
9.2.
Het beroep is gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten vast op
€ 2.721,-. [19] De minister moet eiser ook het betaalde griffierecht vergoeden.
9.3.
Gelet op het gestelde ter zitting bepaalt de rechtbank, mede gelet op de recente ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van het horen van minderjarige kinderen, dat de minister bij een nieuw besluit dient na te gaan of de kinderen van eiser gehoord wensen te worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 9 december 2024, voor zover dat ziet op de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM;
  • draagt de minister op om, met inachtneming van deze uitspraak, binnen twaalf weken na bekendmaking van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 2.721,- aan proceskosten aan eiser;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, voorzitter, mr. A.G.D. Overmars en mr. L.J. van der Veen, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
5.Zaaknummer NL24.52105.
6.Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Informatiebericht 2025/39 van 28 augustus 2025.
9.Uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2540.
10.Verdrag van Maastricht: ondertekend op 7 februari 1992 en in werking getreden op 1 november 1993.
11.Het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007.
12.Hof van Justitie van de Europese Unie.
13.G. Karapetian, ‘Morganatisch burgerschap’, Wolters Kluwer 2019, en Van Ooik, ‘Het Verdrag van Lissabon: structuur en overzicht’, SEW 1 januari 2008.
14.Zie beschikking in primo, p.5.
15.Zie verweerschrift 15 september 2025, p.5.
16.Arrest Zambrano van 8 maart 2011 (ECLI:EU:C:2011:124).
17.Zie de arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, 17 september 2002, Baumbast en R, en eerder in het arrest aangehaalde arresten Garcia Avello, Zhu en Chen en Rottmann.
18.Arrest Zambrano van 8 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:124, r.o. 41.
19.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand, waarbij 1 punt is gerekend voor het indienen van het beroepschrift, en twee punten voor het verschijnen op de zittingen van 25 maart 2025 en 17 september 2025, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 1.