ECLI:NL:RBDHA:2025:1946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
C/09/673860 / HA RK 24-554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor wegens onvoldoende onderbouwing en onrechtmatig handelen van de Staat

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een verzoek ingediend tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is afgewezen door de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2025. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan de eisen van artikel 183 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat verzoekers onvoldoende helderheid hebben verschaft over de rechtsvordering en de rechtsvraag die zij aan de civiele bodemrechter willen voorleggen. De rechtbank stelde vast dat de verzoekers onvoldoende concrete toelichting hebben gegeven over de feiten en rechten die zij willen bewijzen, en dat de gedragingen die zij aanvoeren nauw samenhangen met de rechtmatigheid van de VGB-besluiten die reeds aan de bestuursrechter zijn voorgelegd.

De procedure begon met een verzoekschrift dat op 10 oktober 2024 werd ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 januari 2025. Tijdens deze behandeling werd duidelijk dat de verzoekers de Staat onrechtmatig handelen verwijten, wat hen schade zou hebben berokkend. De rechtbank benadrukte dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet kan worden gebruikt om bewijs te verzamelen voor de bestuursrechtelijke procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet duidelijk hebben gemaakt welke specifieke gedragingen van de Staat onrechtmatig zijn en dat hun verzoek niet voldoet aan de formele vereisten van de wet. De rechtbank heeft hen bovendien aangespoord om in gesprek te gaan met de Staat over de gang van zaken rondom de VGB-besluiten. Uiteindelijk werd het verzoek afgewezen en werden de verzoekers veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/673860 / HA RK 24-554
Beschikking van 13 februari 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[verzoeker 1] , te [woonplaats 1] ,

2.
[verzoeker 2], te [woonplaats 2] ,
verzoekers,
advocaten mr. G.G.J.A. Knoops en mr. F.C.R. Keijzer te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN DEFENSIE), te Den Haag,
verweerder,
advocaten mr. C.M. Bitter en mr. J. Perenboom te Den Haag.
Verzoeker sub 1 wordt hierna aangeduid als ‘ [verzoeker 1] ’, verzoeker sub 2 als ‘ [verzoeker 2] ’. Verzoekers samen worden aangeduid als ‘ [verzoeker 1] c.s.’. Verweerder wordt aangeduid als ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 10 oktober 2024 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen 1 tot en met 60;
  • het op 9 januari 2025 ontvangen verweerschrift, met bijlagen 1 tot en met 10;
  • de op 10 januari 2025 ontvangen bijlagen 61 tot en met 67 zijdens [verzoeker 1] c.s.
1.2.
Op 16 januari 2025 is de zaak besproken tijdens een mondelinge behandeling. Daarbij waren aanwezig:
  • [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , samen met mr. Keijzer voornoemd;
  • namens de Staat mevrouw [naam 1] , hoofd juridische zaken MIVD, samen met mr. Bitter voornoemd.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Aan het eind van de mondelinge behandeling is meegedeeld dat uiterlijk binnen zes weken beschikking zal worden gewezen. Beschikking is vervolgens bepaald op vandaag.

2.De feiten

De feiten ten aanzien van [verzoeker 1]

2.1.
heeft in Rusland gestudeerd en heeft daar zijn vrouw leren kennen met wie hij in 2001 is getrouwd. De vrouw van [verzoeker 1] is in Rusland geboren en heeft sinds 2005 de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
[verzoeker 1] is in 2003 in dienst getreden bij het Ministerie van Defensie (hierna: Defensie). [verzoeker 1] verrichte vertaalwerkzaamheden en is na zijn promotie Ruslandkunde in 2007 vanaf 2009 in dienst als reservist. In verband met zijn werkzaamheden voor Defensie is aan [verzoeker 1] in 2010 na onderzoek door de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: MIVD) een Verklaring van Geen Bezwaar op veiligheidsmachtigingsniveau B (hierna: VGB-B) verleend door de Minister van Defensie (hierna: de minister). Sinds 2013 fungeerde [verzoeker 1] als Stafofficier bij Bureau Reservisten en Samenleving.
2.3.
In verband met de voordracht voor een vertrouwensfunctie bij de afdeling Directieve Operaties is voor [verzoeker 1] op 28 september 2017 een VGB op veiligheidsmachtigingsniveau A (hierna: VGB-A) aangevraagd. De Unit Veiligheidsonderzoeken (hierna: UVO) van de MIVD is daarop gestart met een veiligheidsonderzoek.
2.4.
Bij conceptbesluit van 28 januari 2020 heeft de minister aan [verzoeker 1] het voornemen kenbaar gemaakt dat de VGB-A aan hem zal worden geweigerd en zijn op dat moment nog geldige VGB-B zal worden ingetrokken. Daarvoor heeft de minister het risico op (bewuste of onbewuste) ongewenste beïnvloeding door de Russische inlichtingen- en veiligheidsdiensten redengevend geacht als gevolg van de nauwe banden die [verzoeker 1] (via zijn Russische partner en zijn Rusland-gerelateerde werkzaamheden) met Rusland heeft. Dit conceptbesluit is namens de minister ondertekend door de heer [naam 2] in zijn functie van plaatsvervangend Secretaris-Generaal (hierna: [naam 2] ). [verzoeker 1] heeft naar aanleiding van dit conceptbesluit zienswijzen ingediend, waarna op 24 april 2020 een zienswijzengesprek tussen [verzoeker 1] en de MIVD is gevoerd.
2.5.
Bij besluit van 6 juli 2021 heeft de minister de VGB-B van [verzoeker 1] ingetrokken en is aan hem medegedeeld dat er geen besluit wordt genomen ten aanzien van de VGB-A, omdat de vertrouwensfunctie waarvoor de VGB-A was aangevraagd inmiddels is geëindigd. Ten aanzien van de intrekking van de VGB-B is in de motivering van het besluit vermeld dat het risico bestaat op (bewuste of onbewuste) ongewenste beïnvloeding als gevolg van de nauwe banden die [verzoeker 1] heeft met Rusland, gelet op zijn studie en promotie in Rusland, zijn reizen naar en verblijf in Rusland, zijn contacten in Rusland en zijn specifieke werkzaamheden voor Defensie die gerelateerd zijn aan Rusland. Het besluit is namens de minister ondertekend door [naam 2] . [verzoeker 1] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat tijdens een hoorzitting op 8 december 2021 bij de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de bezwarencommissie) is behandeld.
2.6.
Op 8 december 2021 is aan [verzoeker 1] een VGB op veiligheidsmachtigingsniveau C (hierna: VGB-C) verleend, waarbij voorwaarden zijn gesteld. Deze voorwaarden bestaan, kort samengevat, uit het niet doen van uitzendingen, het niet verrichten van werkzaamheden in aan Rusland gerelateerde dossiers en geen inzage krijgen in gerubriceerde informatie over de werkwijze van Defensie in operationele aangelegenheden.
2.7.
Op 4 januari 2022 heeft de bezwarencommissie een advies uitgebracht waarin zij de minister adviseert om het bezwaar van [verzoeker 1] ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten.
2.8.
Bij besluit op bezwaar van 19 januari 2022 heeft de minister het bezwaar van [verzoeker 1] ongegrond verklaard. [verzoeker 1] heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar.
2.9.
Op 16 februari 2022 heeft [verzoeker 1] een klacht ingediend bij de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD). De klacht van [verzoeker 1] zag op de duur van de veiligheidsonderzoeken en op de (gebrekkige en onjuiste) informatievoorziening door de MIVD en de minister aan [verzoeker 1] daarover. Bij beslissing van 28 september 2022 heeft de CTIVD geoordeeld dat de MIVD zowel met betrekking tot de duur van het veiligheidsonderzoek ten aanzien van VGB-A en het veiligheidsonderzoek ten aanzien van VGB-C en de informatievoorziening rondom deze twee veiligheidsonderzoeken niet behoorlijk heeft gehandeld. De klacht van [verzoeker 1] is gegrond verklaard.
2.10.
Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2023 is het beroep van [verzoeker 1] ongegrond verklaard. [verzoeker 1] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: ABRvS).
2.11.
[verzoeker 1] heeft op 1 december 2023 een verzoek ingediend bij Defensie op grond van de Wet Open Overheid (Woo). Daarin heeft [verzoeker 1] verzocht om een kopie van alle informatie die betrekking heeft op de besluitvorming rondom de beantwoording van de schriftelijke Kamervragen van Tweede Kamerleden Boswijk en Krul over de wervingscampagne van Defensie en het NRC-artikel ‘Russische familie? Dan wordt een baan bij Defensie heel lastig’. Op 16 mei 2024 heeft [verzoeker 1] een besluit op zijn Woo-verzoek ontvangen en heeft Defensie aan hem de verzochte documentatie toegezonden.
De feiten ten aanzien van [verzoeker 2]
2.12.
[verzoeker 2] heeft Ruslandkunde gestudeerd en heeft tijdens deze opleiding zijn partner leren kennen, met wie hij sinds 2016 een relatie heeft. De partner van [verzoeker 2] heeft de Nederlandse en de Russische nationaliteit.
2.13.
In oktober 2019 heeft [verzoeker 2] gesolliciteerd bij Defensie als Officier Inlichtingen & Veiligheid – Human Terrain Analist bij het
Joint Intelligence, Surveillance, Target Acquisition & Reconnaissance Commando(JISTARC). Nadat hij is aangenomen is in verband met deze functie op 20 mei 2020 een VGB-A voor [verzoeker 2] aangevraagd. De UVO van de MIVD is daarop gestart met een veiligheidsonderzoek.
2.14.
Bij e-mail van 12 augustus 2020 is aan [verzoeker 2] medegedeeld dat hij – in afwachting van de uitkomsten van het VGB-onderzoek – onder voorwaarde van afgifte van de VGB-A per 31 augustus 2020 mag starten met de korte officiersopleiding aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA).
2.15.
Bij brief van 2 maart 2021 heeft de minister aan [verzoeker 2] het voornemen geuit om de VGB-A te weigeren. In het conceptbesluit wordt als reden daarvoor vermeld dat het risico op (bewuste of onbewuste) ongewenste beïnvloeding niet kan worden uitgesloten, gelet op het feit dat [verzoeker 2] en zijn partner banden hebben met Rusland en met personen woonachtig in Rusland. Het besluit is namens de minister ondertekend door [naam 2] . Eveneens bij brief van 2 maart 2021 heeft Defensie eervol ontslag aan [verzoeker 2] verleend vanwege het ontbreken van een VGB binnen de zes maanden proeftijd.
2.16.
Vanaf 1 juni 2021 heeft [verzoeker 2] als burgermedewerker bij JISTARC gewerkt, op basis van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Het betrof een tijdelijke functie in afwachting van het juridische proces met betrekking tot de weigering van de VGB-A aan [verzoeker 2] .
2.17.
Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft de minister de afgifte van een VGB-A aan [verzoeker 2] geweigerd. Kort samengevat zijn de persoonlijke en relationele banden van [verzoeker 2] en zijn partner met Rusland en het toenemende risico op (bewuste of onbewust) ongewenste beïnvloeding van hen door Russische inlichtingen- en veiligheidsdiensten hiervoor redengevend. Dit besluit is namens de minister ondertekend door [naam 2] . [verzoeker 2] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat tijdens een hoorzitting op 23 februari 2022 bij de bezwarencommissie is behandeld.
2.18.
Op 28 maart 2022 heeft de bezwarencommissie een advies uitgebracht waarin zij de minister adviseert om het bezwaar van [verzoeker 2] ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten.
2.19.
Bij besluit op bezwaar van 16 mei 2022 heeft de minister het bezwaar van [verzoeker 2] ongegrond verklaard. [verzoeker 2] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit op bezwaar.
2.20.
Bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2022 is het beroep van [verzoeker 2] ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker 2] hoger beroep ingesteld bij de ABRvS.
2.21.
Eind 2023 heeft Defensie aan [verzoeker 2] medegedeeld dat de tijdelijke burgerfunctie niet in een vast contract kan worden omgezet omdat hij niet over een VGB beschikt. Na afloop van het tijdelijke contract is [verzoeker 2] na drie maanden uit dienst te zijn geweest op 2 april 2024 opnieuw in tijdelijke dienst getreden bij Defensie.
2.22.
Op 3 april 2024 heeft [verzoeker 2] een klacht ingediend bij de CTIVD. Deze klacht ziet onder meer op de duur van het veiligheidsonderzoek, de informatievoorziening vanuit de MIVD, het taalgebruik en de juistheid van de informatie in de stukken van de MIVD en de mogelijke rol van [naam 2] bij de totstandkoming van het besluit. De CITVD heeft bij e-mail van 24 juli 2024 aan [verzoeker 2] medegedeeld dat zijn klacht op dit moment niet zal worden onderzocht omdat het primaat voor een oordeel daarover bij de ABRvS ligt. Het CITVD heeft in deze e-mail verder aangegeven dat zij zal afwachten of er, na het oordeel van de ABRvS, voor [verzoeker 2] nog behoefte bestaat voor nader onderzoek.
Overige feiten ten aanzien van zowel [verzoeker 1] als [verzoeker 2]
2.23.
Zowel [verzoeker 1] als [verzoeker 2] hebben op respectievelijk 11 november 2024 en 8 november 2024 een klacht ingediend bij discriminatiemeldpunten discriminatie.nl Kennemerland respectievelijk Artikel1 Midden Nederland. De klachten zien op het maken van verboden onderscheid door Defensie op grond van nationaliteit. Deze beide meldpunten hebben daarop op respectievelijk 29 november 2024 en 13 december 2024 het College voor de Rechten van de Mens benaderd en gevraagd om met spoed een oordeel te geven over de door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ingediende klachten. Over het verder verloop van deze procedures is thans nog niets bekend.
2.24.
Op 7 januari 2025 zijn de door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ingestelde hoger beroepen gezamenlijk behandeld tijdens de mondelinge behandeling bij de ABRvS. Naar verwachting zal de ABRvS binnen een termijn van zes weken uitspraak doen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoekschrift strekt tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor, waarbij door [verzoeker 1] c.s. acht getuigen zijn opgegeven, te weten:
de heer [naam 3] (Secretaris-Generaal van het ministerie van Defensie);
de heer [naam 2] (plaatsvervangend Secretaris-Generaal van het ministerie van Defensie);
de heer [naam 4] (Commandant der Strijdkrachten);
de heer [naam 5] (viceadmiraal en directeur MIVD);
de heer [naam 6] (luitenant-generaal en commandant van het 1e Duits-Nederlandse Legerkorps);
de heer [naam 7] (Nederlands ambassadeur in Polen);
de heer [naam 8] (medewerker van het ministerie van Defensie); en
de heer [naam 9] (voormalig zwager van [verzoeker 1] en medewerker van het ministerie van Defensie).
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is het verzoek ten aanzien van de getuigen [naam 8] en [naam 9] ingetrokken.
3.3.
Samengevat leggen [verzoeker 1] c.s. aan hun verzoek het volgende ten grondslag. [verzoeker 1] c.s. verwijten de Staat onrechtmatig jegens hen te hebben gehandeld en stellen hierdoor schade te hebben geleden. Dit onrechtmatig handelen bestaat volgens [verzoeker 1] c.s. uit de volgende gedragingen:
schending van het gelijkheidsbeginsel;
het niet verlenen van een eerlijke behandeling c.q. procedure door structureel te weigeren inzage te geven in de onderliggende MIVD-stukken waaruit zou moeten blijken dat er een objectieve reden zou kunnen bestaan om de VGB te weigeren of in te trekken;
het voorwenden van het bestaan van feitelijke gedragingen die grondslag zouden kunnen geven om de VGB te weigeren, terwijl van concrete feitelijke gedragingen geen sprake is;
het belemmeren van de carrièregang van [verzoeker 1] c.s.; en
de inbreuk die de handelwijze van de Staat gedurende al deze jaren heeft gemaakt op het gezins- en privéleven van [verzoeker 1] c.s. in de zin van artikel 8 EVRM, hetgeen derving aan levensvreugde en onnodige spanning en stress en mentale schade bij [verzoeker 1] c.s. en hun gezinsleden heeft doen veroorzaken.
Het onrechtmatig handelen van de Staat heeft geen betrekking op de inhoud c.q. rechtmatigheid van de VGB-besluiten, maar op de gang van zaken hier omheen. Het gaat om de gedragingen van de Staat, de gevolgen hiervan en de opstelling van de Staat vooraf, tijdens en nadat de bezwaren tegen de VGB-besluiten door [verzoeker 1] c.s. zijn ingediend. Gedurende de veiligheidsonderzoeken en in de periode daarna is rondom [verzoeker 1] c.s. het beeld ontstaan dat hun gedragingen de oorzaak zijn van de VGB-besluiten, in plaats van de huidige geopolitieke situatie. Van die beeldvorming hebben zij veel last gehad en schade geleden en zij verwijten de Staat dat deze beeldvorming is ontstaan en lang in stand werd gehouden. Ook hebben verschillende leidinggevenden en andere hooggeplaatste personen binnen Defensie hun verwondering uitgesproken over de gang van zaken omtrent de VGB-besluiten en aan [verzoeker 1] c.s. toegezegd om zich sterk te maken voor een positieve uitkomst van de onderzoeken/lopende procedures. Deze beloftes zijn echter niet waargemaakt. Ook over de rol en de invloed van [naam 2] op de VGB-besluiten hebben [verzoeker 1] c.s. vraagtekens die zij opgehelderd wensen te zien.
Het verzochte voorlopig getuigenverhoor dient als middel om opheldering te verkrijgen over de gang van zaken rondom de VGB-besluiten en de daarmee samenhangende onrechtmatige gedragingen door de Staat. [verzoeker 1] c.s. wensen getuigen te horen die kunnen verklaren over de manier waarop binnen de verschillende afdelingen is gecommuniceerd over het voornemen om de VGB dan wel te verstrekken dan wel in te trekken, hoe de besluitvorming tot stand is gekomen en in hoeverre politieke of andere oneigenlijke motieven meespeelden bij de ingezette handelswijze. Ook zal daarmee worden aangetoond dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Met de uitkomsten van dit verhoor kunnen [verzoeker 1] c.s. een vordering tegen de Staat instellen om de schade die zij als gevolg van de onrechtmatige gedragingen hebben geleden vergoed te krijgen. De door [verzoeker 1] c.s. gestelde schade wordt hierna bij 4.13 verder toegelicht.
3.4.
De Staat voert verweer tegen toewijzing van het verzoek en voert daartoe samengevat het volgende aan.
Ten eerste is het doel van het verhoor ontoelaatbaar. [verzoeker 1] c.s. wensen door middel van het voorlopig getuigenverhoor bewijs te verzamelen om op te kunnen komen tegen de bestuursrechtelijke VGB-besluiten, terwijl een voorlopig getuigenverhoor dient ten behoeve van bewijsvergaring met het oog op een civiele vordering. [verzoeker 1] c.s. gebruiken de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken daarmee voor een ander doel dan waarmee zij is verleend.
Ten tweede hebben [verzoeker 1] c.s. onvoldoende belang bij een voorlopig getuigenverhoor. Uitsluitend de bestuursrechter kan oordelen over de rechtmatigheid van de VGB-besluiten en de civiele rechter komt daarover geen eigen oordeel toe. In het geval de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart en de bestreden besluiten vernietigt, dan is de onrechtmatigheid van de besluiten daarmee gegeven en kan de onrechtmatigheid in beginsel ook aan de minister worden toegerekend. Een civiele rechter zal zich daarover geen oordeel mogen vormen. Als het beroep ongegrond wordt verklaard, dan zijn daarmee de bestreden besluiten onherroepelijk en krijgen deze formele rechtskracht. In dat geval is de rechtmatigheid van de besluiten een gegeven en ook dan is er geen ruimte meer voor een zelfstandig oordeel daarover van de civiele rechter.
Ten derde staat de geheimhoudingsplicht die geldt ten aanzien van de veiligheidsonderzoeken aan een getuigenverhoor in de weg. De manier waarop de Staat veiligheidsonderzoeken uitvoert, de gerubriceerde informatie die tijdens de onderzoeken is besproken en de manier waarop de geopolitieke omstandigheden worden gewogen zijn geheim. Het belang van de geheimhouding van deze informatie weegt zwaarder dan de belangen van [verzoeker 1] c.s. bij een voorlopig getuigenverhoor.
Tot slot is het voor de Staat onvoldoende duidelijk welke rechten en feiten [verzoeker 1] c.s. bewezen willen krijgen buiten de rechtmatigheid van de VGB-besluiten om. Mocht de rechtbank alsnog tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor besluiten, dan stelt de Staat zich op het standpunt dat uit het verzoekschrift niet kan worden opgemaakt hoe het horen van de aangedragen getuigen daadwerkelijk zal bijdragen aan een oordeel over de door [verzoeker 1] c.s. gestelde onrechtmatige gedragingen. Ook is het voor de Staat onvoldoende duidelijk welke vragen aan de beoogde getuigen zouden moeten worden gesteld en is de relevantie van de aangedragen getuigen in het verzoekschrift onvoldoende toegelicht.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat het verzoek is ingediend op 10 oktober 2024 zal het worden beoordeeld aan de hand van de destijds geldende wetgeving. De op 1 januari 2025 ingegane wetgeving omtrent het nieuwe bewijsrecht is in deze procedure niet van toepassing.
Beoordelingskader voorlopig getuigenverhoor
4.2.
Een voorlopig getuigenverhoor heeft als doel om de verzoeker ervan in staat te stellen opheldering te verkrijgen over de – wellicht nog niet precies bekende – feiten en omstandigheden waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben, om zo zijn positie beter te kunnen beoordelen (vlg. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
4.3.
Op grond van artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (oud) dient het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor de aard en het beloop van de vordering van de verzoeker te vermelden, en de feiten of rechten die de verzoeker wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter en de wederpartij voldoende duidelijk, en dus ook concreet, is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Ook dient duidelijk te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren (vlg. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433).
4.4.
Indien het verzoek voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt, heeft de verzoeker in beginsel recht op een voorlopig getuigenverhoor. Op grond van vaste jurisprudentie zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alleen worden afgewezen als: (1) de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het gebruiken van dit middel misbruik wordt gemaakt, (2) het verzoek in strijd is met de goede procesorde, of (3) het verzoek moet afstuiten op een ander zwaarwichtig bezwaar. Ook geldt bij een verzoek als onderhavige de regel uit artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW) dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt (vgl. HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433). Als geen van deze situaties zich voordoet en het verzoek verder aan alle eisen voldoet, dan wordt het verzoek toegewezen.
Het verzoek in verhouding tot de bestuursrechtelijke procedure
4.5.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst in te gaan op de primaire verweren die de Staat tegen het verzoek heeft gevoerd. Deze verweren hebben betrekking op de verhouding tussen het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor en de bestuursrechtelijke procedure bij de ABRvS. De Staat voert ten eerste aan dat [verzoeker 1] c.s. het voorlopig getuigenverhoor met een ontoelaatbaar doel wensen in te zetten, omdat uit het verzoekschrift blijkt dat zij het voorlopig getuigenverhoor willen gebruiken ter onderbouwing van hun standpunt in een bestuursrechtelijk geschil, dat reeds aan de (exclusief bevoegde) bestuursrechter is voorgelegd. Daarnaast stelt de Staat dat [verzoeker 1] c.s. met hun verzoekschrift beogen om, nu via een civielrechtelijke route, de rechtmatigheid van de genomen VGB-besluiten te bestrijden. Dat blijkt volgens de Staat uitdrukkelijk uit de manier waarop [verzoeker 1] c.s. de feiten in het verzoekschrift hebben weergegeven, de onrechtmatige gedragingen die [verzoeker 1] c.s. daarin hebben gesteld en het door hen geformuleerde probandum. Volgens de Staat hebben [verzoeker 1] c.s. hierbij echter geen belang, omdat het oordeel van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van de VGB-besluiten – welk oordeel dat ook zal zijn – finaal is. Voor een voorlopig getuigenverhoor is volgens de Staat daarom geen plaats.
4.6.
In reactie op dit verweer van de Staat hebben [verzoeker 1] c.s. tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de door hen verzochte verhoren niet dienen ten behoeve van de bestuursrechtelijke procedure bij de ABRvS. Die zijn immers al geëindigd, nu enkel de uitspraak van de ABRvS nog kan worden afgewacht. [verzoeker 1] c.s. stellen dat zij in een bodemprocedure evenmin een zelfstandig oordeel van de civiele rechter over de rechtmatigheid van de besluiten wensen te verkrijgen. Zij zijn zich er naar eigen zeggen terdege van bewust dat de civiele- en bestuursrechter niet in elkaars zaak kunnen treden. Het gaat volgens [verzoeker 1] c.s. om het verkrijgen van informatie ten behoeve van een zelfstandige, aparte, civiele procedure die losstaat van de bestuursrechtelijke procedure. De civiele procedure die [verzoeker 1] c.s. wensen aan te spannen ziet ook op een andere rechtsvraag dan de vraag over de rechtmatigheid van de VGB-besluiten.
4.7.
De rechtbank constateert dat partijen het er – terecht – over eens zijn dat het voorlopige getuigenverhoor niet kan worden ingezet om bewijs te verzamelen voor de bestuursrechtelijke procedure bij de ABRvS en in principe ook niet om de rechtmatigheid van de VGB-besluiten in een civiele procedure ter discussie te stellen. Voor zover het verzoek van [verzoeker 1] c.s. dus betrekking zou hebben op het verzamelen van bewijs voor de lopende procedure bij de ABRvS of om de rechtmatigheid van de VGB-besluiten in een civiele procedure ter discussie te stellen – hetgeen [verzoeker 1] c.s. dus betwisten – is voor toewijzing daarvan in dit geval inderdaad geen ruimte.
4.8.
Nu [verzoeker 1] c.s. hebben toegelicht dat het voorlopig getuigenverhoor zal dienen ten behoeve van een door hen aan te spannen civiele bodemprocedure, waarin een andere rechtsvraag dan de (on)rechtmatigheid van de VGB-besluiten aan de rechter zal worden voorgelegd, zal de rechtbank dat tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van het verzoek.
Het verzoek voldoet niet aan de formele vereisten van artikel 187 lid 3 Rv
4.9.
Om het verzoek [verzoeker 1] c.s. te (kunnen) beoordelen, dient het te voldoen aan de eisen die artikel 187 lid 3 Rv aan het verzoek stelt, zoals hiervoor in het beoordelingskader uiteengezet. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] c.s. niet aan deze vereisten voldoet. Het is in de eerste plaats onduidelijk op welke rechten [verzoeker 1] c.s. aanspraak wensen te maken, dan wel welke rechtsvraag zij in een civiele procedure aan de rechter voor wensen te leggen. Daarmee samenhangend is in de tweede plaats onduidelijk op welk feitelijk gebeuren de verhoren daartoe dienen te zien. Dit wordt in het navolgende verder toegelicht.
4.10.
De rechtbank zal eerst ingaan op de onduidelijkheid over de rechten waarop [verzoeker 1] c.s. aanspraak maken c.q. de rechtsvraag die [verzoeker 1] c.s. in een bodemprocedure wensen voor te leggen aan de rechtbank. [verzoeker 1] c.s. stellen dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en dat zij als gevolg daarvan schade hebben geleden. De onrechtmatige gedragingen die volgens [verzoeker 1] c.s. tot voormelde schade hebben geleid zijn door hen als volgt geduid in onderdeel 3.1. van het verzoekschrift en reeds hiervoor weergegeven in randnummer 3.3:
schending van het gelijkheidsbeginsel;
het niet verlenen van een eerlijke behandeling c.q. procedure door structureel te
weigeren inzage te geven in de onderliggende MIVD-stukken waaruit zou moeten blijken dat er een objectieve reden zou kunnen bestaan om de VGB te weigeren of in te trekken;
het voorwenden van het bestaan van feitelijke gedragingen die grondslag zouden kunnen geven om de VGB te weigeren, terwijl van concrete feitelijke gedragingen geen sprake is;
het belemmeren van de carrièregang van [verzoeker 1] c.s.; en
de inbreuk die de handelwijze van de Staat gedurende al deze jaren heeft gemaakt op het gezins- en privéleven van [verzoeker 1] c.s. in de zin van artikel 8 EVRM, hetgeen derving aan levensvreugde en onnodige spanning en stress en mentale schade bij [verzoeker 1] c.s. en hun gezinsleden heeft doen veroorzaken.
4.11.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat uit deze opsomming van gedragingen onder A tot en met E niet duidelijk volgt dat [verzoeker 1] c.s. met het voorlopige getuigenverhoor aanspraak wensen te maken op andere rechten c.q. een andere rechtsvraag willen voorleggen dan zij reeds in de bestuursrechtelijke procedure hebben gedaan. De onder A tot en met E genoemde gedragingen hangen immers allemaal nauw samen met de rechtmatigheid van de VGB-besluiten die ter toetsing voorligt bij de hoogste bestuursrechter. Zonder nadere verduidelijking, die [verzoeker 1] c.s. niet hebben weten te geven, is het voor de rechtbank niet helder geworden waarom deze gedragingen los moeten worden gezien van de VGB-besluitvorming en deze leiden tot een zelfstandige civiele vordering.
4.12.
Op de zitting hebben [verzoeker 1] c.s. desgevraagd nadere duiding gegeven aan hun verzoek. [verzoeker 1] c.s. stellen dat zij ‘de gang van zaken rondom de besluitvorming van de VGB’s’ aan de kaak willen stellen. De rol en invloed van [naam 2] wordt daarbij als voorbeeld genoemd. Volgens [verzoeker 1] c.s. heeft de Staat zich, los van de besluitvorming zelf, onrechtmatig gedragen jegens hen. Het is de rechtbank, ondanks veelvuldig doorvragen tijdens mondelinge behandeling, echter niet duidelijk geworden welke andere rechtsvraag [verzoeker 1] c.s. aan de orde willen stellen in een civiele procedure dan zij reeds in de bestuursrechtelijke procedure hebben gedaan en welke concrete gedragingen van de Staat – die los moeten worden gezien van het oordeel over de rechtmatigheid van de VGB-besluiten zelf – volgens [verzoeker 1] c.s. onrechtmatig zijn en een aparte grondslag vormen voor aansprakelijkheid van de Staat. De Staat heeft er in dat verband ook terecht op gewezen dat de periode waarin de besluitvorming rondom de VGB-besluiten heeft plaatsgevonden, met name in het geval van [verzoeker 1] , vele jaren bestrijkt. De stelling van de Staat dat voor hem onduidelijk tegen welke concrete gedragingen hij zich moet verweren acht de rechtbank dan ook navolgbaar. De gedragingen zoals hiervoor weergegeven zijn zeer algemeen omschreven en het had op de weg van [verzoeker 1] c.s. gelegen om te concretiseren om welke specifieke gedragingen van de Staat het gaat, wanneer die hebben plaatsgevonden en waarom deze gedragingen los moeten worden gezien van een oordeel over de aansprakelijkheid van de Staat in verband met de door [verzoeker 1] c.s. gestelde onrechtmatigheid van de VGB-besluiten. Daarin zijn [verzoeker 1] c.s. niet geslaagd.
4.13.
Daarnaast hebben [verzoeker 1] c.s. naar het oordeel van de rechtbank ook niet duidelijk gemaakt op grond van welke concrete gedragingen van de Staat zij schade hebben geleid anders dan schade die verband houdt met de rechtmatigheid van de VGB-besluiten. De schade die [verzoeker 1] c.s. als gevolg van het handelen van de Staat hebben geleden bestaat volgens hen in geval van [verzoeker 1] uit: een uitgestelde bevordering tot luitenant-kolonel, het mislopen van bevordering tot kolonel, de intrekking van deelname aan een operatie, het moeten beëindigen van zijn inzet in het kader van wapenbeheersingsactiviteiten, financiële schade door misgelopen inkomsten, gemaakte proceskosten en het wegvallen van doorgroeimogelijkheden, imago/reputatieschade als gevolg van de negatieve beeldvorming en tot slot (mentale) gezondheidsschade door jarenlange stress en onzekerheid. In het geval van [verzoeker 2] bestaat de geleden schade volgens [verzoeker 1] c .s. uit: twee ontslagen, een langdurig gebrek aan baanzekerheid en jarenlang salaris op MBO niveau in plaats van op eigen academisch opleidingsniveau, financiële schade door misgelopen inkomsten en gemaakte proceskosten, verdere carrièreschade in de zin van langdurig gebrek aan ontwikkel- en doorgroeimogelijkheden, imago/reputatieschade als gevolg van de negatieve beeldvorming en tot slot (mentale) gezondheidsschade door stress en onzekerheid. Het is de rechtbank, na doorvragen ter zitting, echter niet duidelijk geworden in hoeverre deze schade los moet worden gezien van de rechtmatigheid van de VGB-besluiten.
Conclusie
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het verzoek onvoldoende welke feiten en rechten [verzoeker 1] c.s. willen bewijzen met het voorlopig getuigenverhoor. [verzoeker 1] c.s. hebben onvoldoende helderheid hebben verschaft over de rechtsvordering c.q. rechtsvraag die zij aan de civiele bodemrechter willen voorleggen en in hoeverre die rechtsvraag anders is dan de rechtsvraag die in voorligt in de bestuursrechtelijke procedure. Zij hebben in dat verband ook een onvoldoende concrete toelichting verschaft over welk feitelijk gebeuren zij de beoogde getuigen willen horen. Het verzoek van [verzoeker 1] c.s. voldoet daarmee niet aan de eisen die artikel 183 Rv daaraan stelt en zal daarom worden afgewezen.
Een gesprek tussen [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en de Staat
4.15.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [verzoeker 1] c.s. naar voren gebracht dat zij buikpijn hebben overgehouden aan de gang van zaken rondom VGB-besluiten. De rechtbank geeft daarom partijen dringend in overweging om met elkaar in gesprek te gaan over de wijze waarop de besluitvorming over het intrekken dan wel weigeren van de VGB’s heeft plaatsgevonden en de lange tijdsduur die daarmee gemoeid is geweest.
Proceskosten
4.16.
Omdat [verzoeker 1] c.s. in het ongelijk zijn gesteld worden zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de Staat (inclusief nakosten). De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris gemachtigde € 1.196,00 (2 punten x tarief II € 598,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.088,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker 1] c.s. in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 2.088,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verzoeker 1] c.s. niet tijdig aan de veroordeling voldoen en deze beschikking daarna wordt betekend, dan moeten [verzoeker 1] c.s. € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op
13 februari 2025. [1]

Voetnoten

1.type: 2184