ECLI:NL:RBDHA:2025:19447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.50558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan de eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Algerijnse nationaliteit, had tegen het besluit van 6 oktober 2025 beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting op 22 oktober 2025 werd vastgesteld dat de maatregel te laat was omgezet, wat door de rechtbank werd erkend. De rechtbank beoordeelde of deze te late omzetting gevolgen had voor de rechtmatigheid van de huidige maatregel. De rechtbank concludeerde dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel niet doorwerkte naar de huidige maatregel, omdat er geen sprake was van kwade trouw of misleiding door de autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en voldoende om de maatregel te dragen. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50558

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1975 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. Eiser voert aan dat de vorige maatregel van bewaring, die op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw, was opgelegd, te laat is omgezet. Bij besluit van 26 augustus 2025 is de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Op 3 oktober 2025 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam het beroep van eiser daartegen ongegrond verklaard. [1] Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] volgt dat verweerder vanaf dat moment twee dagen de tijd heeft om de grondslag van de maatregel te wijzigen. Verweerder heeft pas op 6 oktober 2025 de maatregel omgezet naar de huidige grondslag. Dat is te laat. Verweerder legt in de maatregel niet uit waarom de maatregel niet eerder is omgezet. Bovendien heeft verweerder niet voldoende adequaat en voortvarend gehandeld door de omzetting niet voor te bereiden zodat deze tijdig kon plaatsvinden. Hierdoor en omdat te laat is omgezet, is sprake van handelen met enige vorm van te kwader trouw. De zogeheten “schottentheorie” zoals volgt uit de Afdelingsjurisprudentie [3] is in strijd met het arrest Bouskoura van het Hof van Justitie van 4 oktober 2024. [4] Eiser concludeert dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de maatregel van bewaring op 6 oktober 2025 te laat is omgezet. De vraag die door de rechtbank beantwoord moet worden is welke gevolgen dat heeft voor de huidige maatregel van bewaring.
4. De rechtbank stelt voorop dat in het onderhavige beroep uitsluitend de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van 6 oktober 2025 wordt beoordeeld. Uit de hierboven genoemde “schottentheorie” volgt dat een te late grondslagwijziging een onrechtmatigheid is die kleeft aan de eerdere maatregel van bewaring en deze kan in beginsel niet doorwerken naar de latere maatregel van bewaring. Alleen in het geval van een ernstige schending van een fundamenteel recht of van een opeenstapeling van ernstige gebreken voorafgaand aan de nieuwe maatregel kan van deze hoofdregel worden afgeweken. [5] Eiser heeft niet gesteld en onderbouwd dat daar in dit geval in die mate sprake van is. Ambtshalve toetsend is evenmin gebleken van een dergelijke ernstige schending of van een opeenstapeling van ernstige gebreken.
5. Uit het arrest Bouskoura volgt -kort samengevat- dat de “schottentheorie” niet onverenigbaar is met het Unierecht, maar dat, ter voorkoming van willekeur, geen sprake mag zijn van enig kwade trouw of misleiding door de autoriteiten. Ter beoordeling ligt dus voor of uit het handelen van verweerder, door te late omzetting van de maatregel, enige kwade trouw of misleiding blijkt. De rechtbank is van oordeel dat daaruit lijkt te volgen dat in het handelen van verweerder sprake moet zijn van enige vorm van opzet. Van een dergelijke vorm van opzet is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft zitting uitgelegd dat op vrijdagmiddag 3 oktober 2025 de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. Omdat voor verweerder onbekend is wanneer een rechtbank uitspraak doet en wat de uitkomst daarvan zal zijn, kan hij zich niet voorbereiden op het eventueel omzetten van de maatregel. Niet is gebleken dat verweerder eiser heeft willen benadelen door de maatregel te laat om te zetten. Gelet op het voorgaande is er geen reden voor doorbreking van de schottentheorie en werkt de onrechtmatigheid in de voorafgaande maatregel niet door in de huidige maatregel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, zodat daarmee het risico op onttrekking aan het toezicht is gegeven.
8. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 23 oktober 2025 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2096.
4.ECLI:EU:C:2024:868.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885.)