ECLI:NL:RBDHA:2025:19373

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
SGR 23/2925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over de toekenning van een IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin haar een IVA-uitkering werd toegekend met een ingangsdatum van 19 mei 2020, gebaseerd op 31 juli 2019 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Eiseres stelde dat haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder lag, namelijk op 15 februari 2017. De rechtbank heeft het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van het Uwv gegrond verklaard, omdat het Uwv in het bestreden besluit 1 geen rekening had gehouden met de eerdere arbeidsongeschiktheidsdag. Het beroep tegen het gewijzigde besluit (bestreden besluit 2) is ongegrond verklaard, omdat dit besluit de eerdere datum van arbeidsongeschiktheid erkende. Eiseres had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend op grond van artikel 8:88 van de Awb, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen immateriële schade was aangetoond. De rechtbank heeft echter wel schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, tot een bedrag van € 1.500,-. De rechtbank heeft het Uwv ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 929,96, en het griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2925

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans)

Samenvatting

1. Met het toekenningsbesluit van 11 mei 2020 heeft het Uwv eiseres met ingang van 19 mei 2020 een IVA [1] -uitkering met verkorte wachttijd toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ten bedrage van € 166,82 bruto per maand. Daarbij is uitgegaan van 31 juli 2019 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. [2]
1.1.
Met het primaire besluit van 22 juli 2022 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding is om uit te gaan van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 31 juli 2019. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is met het besluit op bezwaar van 28 februari 2023 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.2.
Met het besluit van 2 september 2025 heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit 2). Daarbij is het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, is 15 februari 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangehouden en 14 februari 2019 als ingangsdatum van de IVA-uitkering. Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit 1 heeft van rechtswege [3] mede betrekking op bestreden besluit 2.
1.3.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is, dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is en dat het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb zal worden afgewezen. Verder gaat de rechtbank in deze uitspraak in op de diverse verzoeken van eiseres. Tot slot heeft de rechtbank aanleiding gezien om eiseres een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt.

Procesverloop

2. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1.
2.1.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2024 op zitting behandeld, waarna het onderzoek is geschorst voor het laten verrichten van een deskundigenonderzoek ter beantwoording van de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiseres op een eerder moment dan op 31 juli 2019 gelegen is.
2.3.
Op 17 april 2025 is door de deskundigen K.C. Rammeloo, verzekeringsarts, en C. Jansen, neuroloog, werkzaam bij WPEX, een deskundigenrapport uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat de eerste ziektedag van eiseres is gelegen op 15 februari 2017 en dat het einde van de wachttijd daarom op 13 februari 2019 is bereikt. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld een zienswijze op het deskundigenrapport naar voren te brengen.
2.4.
Het Uwv heeft op 22 mei 2025 verzocht om uitstel voor het indienen van een zienswijze.
2.5.
Eiseres heeft bij e-mailbericht van 26 mei 2025 schriftelijk haar zienswijze op het verslag van het deskundigenonderzoek naar voren gebracht. Zij stemt in met de daarin opgenomen bevindingen en conclusie. Daarnaast heeft zij diverse verzoeken gedaan.
2.6.
De rechtbank heeft het uitstelverzoek van het Uwv ingewilligd, mede om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de door eiseres bij e-mailbericht van 26 mei 2025 gedane verzoeken.
2.7.
Het Uwv heeft de rechtbank op 5 augustus 2025 verzocht om nader uitstel voor het indienen van een zienswijze. De rechtbank heeft het Uwv in reactie hierop bij brief van 13 augustus 2025 voor de tweede maal uitstel verleend en daarbij opgemerkt dat verder uitstel aan het Uwv niet zal worden verleend.
2.8.
Bij e-mailbericht van 25 augustus 2025 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het verlenen van nader uitstel aan het Uwv. Ook heeft zij haar verzoeken van 26 mei 2025 deels gewijzigd en aangevuld. De rechtbank heeft eiseres in reactie hierop bericht dat tegen de procesbeslissing om het Uwv nader uitstel te verlenen, alleen kan worden opgekomen in het kader van een eventueel hoger beroep.
2.9.
Op 2 september 2025 heeft het Uwv ter wijziging van het bestreden besluit 1, het bestreden besluit 2 genomen, in navolging van de conclusie in het deskundigenrapport over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiseres en het einde van de wachttijd. Het Uwv heeft niet gereageerd op de diverse verzoeken van eiseres.
2.10.
Bij e-mailbericht van 15 september 2025 heeft eiseres, daartoe naar aanleiding van het bestreden besluit 2 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, kenbaar gemaakt haar beroep te handhaven. Eiseres heeft in dit bericht verklaard dat zij akkoord is met de gewijzigde datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de ingangsdatum van de IVA-uitkering.
2.11.
Nu geen der partijen, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, kenbaar heeft gemaakt gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord en de rechtbank een nadere zitting niet nodig vindt, heeft de rechtbank het onderzoek op 16 oktober 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
4. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of eiseres (nog) procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daartoe is de bestuursrechter namelijk alleen gehouden als eiseres daarbij nog een actueel en reëel belang heeft. Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat eiseres concreet met het beroep wil of kan bereiken. De vraag of sprake is van procesbelang moet worden beantwoord naar de stand van zaken op het moment waarop het beroep wordt beoordeeld.
4.1.
Omdat bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 wijzigt ten gunste van eiseres op de door haar betwiste onderdelen (eerste arbeidsongeschiktheidsdag, ingangsdatum IVA-uitkering), kan eiseres met een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover dat tegen bestreden besluit 1 is gericht, niet in een betere positie komen te verkeren. In zoverre is procesbelang komen te ontbreken.
4.2.
Wel kan eiseres procesbelang behouden wegens schade als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is dan wel vereist dat zij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden. Gelet op het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, acht de rechtbank procesbelang in zoverre wel aanwezig.
Inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen inhoudelijke gronden heeft gericht tegen het bestreden besluit 2. Met de daarin vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en ingangsdatum van de IVA-uitkering is eiseres het eens. De onrechtmatigheid van het bestreden besluit 1 op deze punten, die de kern vormen van het geschil, is hiermee gegeven.
Verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb
6. Eiseres verzoekt de rechtbank om op grond van artikel 8:88 van de Awb een schadevergoeding van € 300,- per maand toe te kennen vanaf de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Daartoe stelt zij dat het Uwv haar bewust heeft benadeeld of op zijn minst ernstig nalatig is geweest, onder meer door het verslag van de fysiotherapeut als niet-geïndiceerd af te doen, waarover veelvuldig is gecorrespondeerd. Dit alles veroorzaakt stress, financiële problemen en kost enorm veel aandacht en energie, wat een enorme impact heeft op het leven van eiseres en dan van haar man, aldus eiseres.
6.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd een bestuursorgaan te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het verzoek is gedurende de beroepsprocedure ingediend op grond van de artikelen 8:90 en 8:91 van de Awb, zodat artikel 8:90, tweede lid, van de Awb niet van toepassing is.
6.2.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
6.3.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. [4]
6.4.
Van vermogensschade is de rechtbank niet gebleken. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig ernstig psychisch leed dat sprake is van geestelijk letsel en dus van aantasting van de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Een medisch objectiveerbare onderbouwing voor haar standpunt, ontbreekt. Een dergelijke onderbouwing is wel noodzakelijk voor het kunnen vaststellen van het door haar gestelde geestelijk letsel. [5] Dat bij eiseres sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen, is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende. Daarom zal dit verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
De overige verzoeken van eiseres
7. Over de overige verzoeken van eiseres oordeelt de rechtbank als volgt.
8. Eiseres verzoekt de rechtbank ten aanzien van de door haar misgelopen IVA-uitkering rekening te houden met het verschil tussen de reeds ontvangen uitkering en de nieuw vast te stellen uitkering, rekening houdend met de nieuw vastgestelde ingangsdatum, de tijdelijke verhoging wegens intensieve zorg, indexeringen en rentecompensatie wegens te late betaling (samengestelde rente per maand berekend met wettelijke rente voor bedrijven).
8.1.
De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit 2 is bepaald dat de uitkering per 14 februari 2019 ingaat en dat eiseres via de afdeling ‘Uitkeren AW’ zal vernemen hoe zij deze beslissing gaan uitvoeren. Dat daarbij rekening zal worden gehouden met de reeds door eiseres ontvangen uitkering, ligt voor de hand. Voor het uitdrukkelijk vermelden daarvan in deze uitspraak, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
8.2.
Over de gestelde tijdelijke verhoging wegens intensieve zorg overweegt de rechtbank dat eiseres zich hiermee tot het Uwv dient te wenden. De uitvoering van het bestreden besluit 2 – en als onderdeel daarvan het bepalen in hoeverre de gestelde tijdelijke verhoging wegens intensieve zorg daar onderdeel van moet zijn – is een taak van het Uwv en niet van de bestuursrechter.
8.3.
Over vergoeding van de wettelijke rente overweegt de rechtbank dat ook dit onderdeel is van de uitvoering van het bestreden besluit 2 door het Uwv. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de rechtbank ter voorlichting van partijen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
8.4.
Voor toekenning van het verzoek van eiseres om rentecompensatie wegens te late betaling bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond. Rentecompensatie is immers het vergoeden van rente die een persoon of bedrijf onterecht of te veel heeft betaald. Dat daarvan in dit geval sprake is als gevolg van de nieuw bepaalde ingangsdatum van de IVA-uitkering, is de rechtbank niet gebleken.
9. Eiseres verzoekt om vergoeding van juridische kosten voor assistentie in bezwaar en beroep, werkelijke reis- en verblijfskosten.
9.1.
De rechtbank overweegt dat het Uwv voor het indienen van een bezwaarschrift aan eiseres een bedrag van € 647,- heeft toegekend. Van meer of andere kosten in bezwaar die voor vergoeding in aanmerking komen, is de rechtbank niet gebleken. Op de proceskosten en reis- en verblijfskosten in beroep zal de rechtbank in deze uitspraak onder het kopje ‘Conclusie en gevolgen’ nader ingaan.
10. Eiseres verzoekt voorts om compensatie van pensioenaanvulling volgens cao, compensatie belastingschade, compensatie van de eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en accountantscontrole en hulp bij belastingaangiften op kosten van Uwv omdat het Uwv in mediaberichten heeft aangegeven geen tijd te hebben om fouten te corrigeren en moeite heeft om uitkeringen correct te berekenen, aldus eiseres.
10.1.
De door eiseres gestelde compensatie van pensioenaanvulling volgens cao is niet onderbouwd en komt reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
10.2.
Over de door eiseres gestelde belastingschade overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Raad onderbouwing met een concrete, uitgewerkte opgave daarvan een voorwaarde is voor veroordeling van vergoeding van belastingschade. Om voor vergoeding van die schade in aanmerking te komen, moet ook eerst de Belastingdienst worden benaderd om de omvang van de schade te verminderen of tot een minimum terug te brengen. [6] Omdat niet is gebleken dat hieraan is voldaan, komt de door eiseres gestelde belastingschade niet voor vergoeding in aanmerking. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
10.3.
De omstandigheid dat toekenning van de IVA-uitkering op een eerdere ingangsdatum zal leiden tot een verhoging van de eigen bijdrage van de aan eiseres toegekende uitkering op grond van de Wlz, heeft zich nog niet voorgedaan. Ook is de verwachte verhoging van de eigen bijdrage niet geconcretiseerd, zelfs niet bij benadering. Het verzoek om toekenning van compensatie voor de verwachte hogere eigen bijdrage voor de Wlz zal daarom worden afgewezen.
10.4.
Over het verzoek van eiseres om een accountantscontrole en hulp bij belastingaangiften op kosten van het Uwv omdat het Uwv volgens haar in de media aangeeft geen tijd te hebben om fouten te corrigeren en moeite heeft op de uitkeringen correct te berekenen, overweegt de rechtbank als volgt.
10.4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres geen concrete mediaberichten heeft genoemd. Wel mag algemeen bekend worden verondersteld dat het Uwv onderzoek verricht naar de berekening van een deel van de WIA-uitkeringen die in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024 zijn toegekend vanwege fouten in de berekening van het dagloon, zoals ook op de website van het Uwv te lezen staat. [7]
10.4.2.
Dat eiseres als gevolg van het bestreden besluit 2 tot het inschakelen van een accountant genoodzaakt is, heeft zij met haar algemene verwijzing naar uitlatingen van het Uwv in de media niet aannemelijk gemaakt. Haar IVA-uitkering is door het Uwv met het bestreden besluit 2 opnieuw vastgesteld. Het staat eiseres vrij om een accountant in te schakelen, maar de daarmee gemoeide kosten kunnen niet in het kader van deze procedure op het Uwv worden verhaald. Het doen van belastingaangifte is een privéaangelegenheid van eiseres, waar het Uwv buiten staat. Dit verzoek zal worden afgewezen.
11. Eiseres verzoekt de rechtbank om het Uwv op grond van de Wet open overheid (Woo) te verplichten tot het publiceren van een duidelijke instructie op zijn website, over hoe te handelen bij ziekte zonder verzuim met rechten en plichten voor de verzekerde omdat het Uwv ziekzijn en verzuim door ziekte volgens eiseres ten onrechte op één lijn stelt en de voorlichting over hoe te handelen bij ziekte zonder verzuim, gebrekkig is.
11.1.
De rechtbank overweegt dat in deze procedure enkel de rechtmatigheid van de bestreden besluiten ter toetsing staat. De toetsingsbevoegdheid van de rechtbank strekt, anders dan eiseres meent, niet zover dat zij het Uwv kan opdragen een instructie te publiceren die beantwoordt aan de maatstaven die eiseres daaraan gesteld wenst te zien.
11.2.
Voor een verzoek op grond van de Woo dient eiseres zich in eerste instantie tot het Uwv te wenden. Ter voorlichting van eiseres merkt de rechtbank op dat de Woo geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. [8] Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, indien eiseres van mening is dat de voorlichting op de website van het Uwv op enig punt verduidelijking behoeft, het haar vrij staat om zich met een daartoe strekkende suggestie tot het Uwv te wenden.
12. Eiseres verzoekt de rechtbank om het Uwv te veroordelen tot een vooruitbetaling van netto € 30.000,- plus € 1.000,- per maand voor elke maand (of deel daarvan) na 31 augustus 2025.
12.1.
Uit artikel 67, eerste lid, tweede volzin, van de Wet WIA volgt dat de betaling van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, geschiedt in termijnen van een kalendermaand. In artikel 4:95 van de Awb is geregeld dat het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft om vooruitlopend op de vaststelling van een betalingsverplichting een voorschot te verlenen als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een dergelijke betalingsverplichting zal worden vastgesteld.
12.2.
Met het bestreden besluit 2 heeft het Uwv een betalingsverplichting vastgesteld met ingang van 14 februari 2019. Het toekennen van een voorschot zoals door eiseres verzocht, is dan niet meer mogelijk. Maar ook als dat nog wel mogelijk zou zijn geweest, ontbreekt een wettelijke bepaling die steun biedt voor de door eiseres verzochte uitbetaling van een voorschot op het totaalbedrag in één termijn, nog daargelaten dat eiseres met haar enkele stelling “(6 jaar € 400 per maand netto derving van uitkering)” niet inzichtelijk gemaakt waarop het bedrag van € 28.000,- (dat nadien door haar zonder enige toelichting is vermeerderd tot € 30.000,-) is gebaseerd. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
13. Tot slot heeft eiseres de rechtbank verzocht het Uwv een dwangsom van € 250,- op te leggen zonder verdere ingebrekestelling tot de volledige naleving van deze uitspraak.
13.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat het Uwv een dwangsom verbeurt, nu het Uwv al opnieuw heeft beslist op het bezwaar. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van een termijn waarvan het niet-naleven een dwangsom rechtvaardigt. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn
14. De rechtbank vat het beklag van eiseres over de voortgang van deze procedure op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
14.1.
De behandeling door de rechtbank is niet binnen een redelijke termijn geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet deze in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien de behandeling in beroep langer dan anderhalf jaar heeft geduurd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur in beroep is overschreden voor rekening van de Staat. [9] De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [10] In beginsel is een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden passend.
14.2.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 21 oktober 2022 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure, afgerond naar boven, in totaal 37 maanden geduurd. In de zaak zelf en in de opstelling van eiseres zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met dertien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
14.3.
De behandeling van het bezwaar heeft van de ontvangst van het bezwaarschrift op 21 oktober 2022 tot het besluit op bezwaar van 28 februari 2023, ruim vier maanden geduurd. De redelijke termijn in bezwaar van zes maanden is dus niet overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig toe te rekenen aan de Staat.
14.4.
Omdat het bedrag aan schadevergoeding onder de € 5.000,- blijft, bestaat er gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 geen aanleiding om de Staat in de gelegenheid te stellen verweer te voeren. [11]

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, is gegrond en het bestreden besluit 1 zal worden vernietigd. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb wordt afgewezen. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-.
16. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is, moet het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- vergoeden en krijgt zij een vergoeding van haar proceskosten. Het Uwv moet deze vergoeding betalen.
16.1.
Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Omdat de gemachtigde van eiseres zich op 22 november 2023 aan de zaak heeft onttrokken en zich nadien geen andere professionele gemachtigde in deze zaak heeft gesteld, zijn er geen andere proceshandelingen aan te wijzen die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
16.2.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke reis- en verblijfskosten, maar heeft geen stukken overgelegd waaruit die kosten blijken. Op het formulier proceskosten dat op de zitting van 15 februari 2024 namens eiseres door haar echtgenoot is overgelegd, staat onder het kopje ‘Reis- en verblijfskosten’ een bedrag van € 22,96 ingevuld. Nu dit bedrag vrijwel gelijk is aan de kosten van het tarief openbaar vervoer tweede klasse vanaf het woonadres van eiseres naar de rechtbank en andersom, zal de rechtbank die kosten vaststellen op € 22,96.
16.3.
Eiseres, althans haar echtgenoot, heeft voorts verzocht om toekenning van verletkosten tot een totaalbedrag van € 1.066, waarvan € 246,- voor het bijwonen van de terechtzitting en € 820,- om andere redenen, zoals op het formulier proceskosten staat ingevuld:
“uitzoeken wetten ver[z]amelen van verklaringen; interviews uwv prutsers en repliek aan Uwv.”
16.3.1.
Onder verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb, wordt verstaan gemiste inkomsten of opbrengsten door afwezigheid in verband met het voeren van een procedure, bijvoorbeeld door het bijwonen van een zitting. In de nota van toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht is opgenomen dat artikel 1 van het Bpb limitatief opsomt welke kostenposten onder een kostenveroordeling kunnen vallen. Daarbij wordt opgemerkt dat ingevolge de wet de kosten werkelijk moeten zijn gemaakt en men de kosten redelijkerwijs moet hebben gemaakt (nota van toelichting, blz. 6; Stb. 1993, 763).
16.3.2.
In een geval zoals hier aan de orde, waarbij niet is gebleken dat de echtgenoot van eiseres betaald werk verricht en niet heeft onderbouwd dat hij inkomsten is misgelopen, is niet aannemelijk geworden dat hij werkelijk kosten heeft gemaakt. Het enkele besteden van tijd aan een procedure is niet aan te merken als verletkosten als bedoeld in de regeling. [12] Er bestaat daarom geen aanleiding voor vergoeding van verletkosten.
16.4.
Tot slot verzoekt eiseres vergoeding van andere kosten tot een bedrag van € 500,- die in het formulier proceskosten zijn gespecificeerd als:
“2 expertise brieven (nog te ontvangen nota’s).”Nu zijdens eiseres geen nota’s zijn overgelegd en overigens ook niet is aangeduid om welke brieven het gaat, bestaat voor vergoeding van deze kosten geen grond.
16.5.
Het totaal aan proceskosten in beroep komt hiermee op € 929,96.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 929,96;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
  • wijst af het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
  • wijst af het overigens door eiseres verzochte.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.
2.Volgens artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd (de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt
3.Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Zie de uitspraak van de Raad van 22 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1053.
5.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2121.
6.Zie de uitspraak van de Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266.
7.https://www.uwv.nl/nl/wia/herstel-wia.
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:135.
9.Zie de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1924.
10.Zie de uitspraak van de Raad van 30 september 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1276.
11.Staatscourant 2014, 20210.
12.Zie r.o. 8.1 van de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1374.