ECLI:NL:RBDHA:2025:1934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL24.37081 V en NL24.37082 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag

In deze zaak hebben opposanten op 23 september 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun asielaanvraag van 1 juni 2023. De rechtbank heeft op 16 december 2024 het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen zestien weken een besluit te nemen. Opposanten hebben op 30 december 2024 verzet ingesteld tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting beoordeeld op basis van artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het verzet gegrond is, omdat de rechtbank niet op de hoogte was van een eerder gehoor op 6 november 2024, wat invloed had moeten hebben op de beslistermijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister een beslistermijn van acht weken had moeten opleggen in plaats van zestien weken. De rechtbank verklaart het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek wordt hervat. De rechtbank oordeelt dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt de minister ook in de proceskosten van de opposanten, die zijn vastgesteld op € 907,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.37081 V en NL24.37082 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam],

V-nummer: [nummer],

[naam],

V-nummer: [nummer],
gezamenlijk: opposanten,
(gemachtigde: mr. H.M.A. Breuls),
en

de minister van Asiel en Migratie, geopposeerde,

(gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot).

Overwegingen

1. Opposanten hebben op 23 september 2024 beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op hun asielaanvraag van 1 juni 2023. Bij uitspraak van 16 december 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats, dat beroep gegrond verklaard en aan de minister opgedragen om binnen zestien weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van opposanten bekend te maken. Opposanten hebben tegen deze uitspraak op 30 december 2024 verzet ingesteld.
2. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 16 december 2024 het beroep kennelijk gegrond geacht en de minister een beslistermijn van 16 weken opgelegd om alsnog een besluit op de asielaanvraag van opposanten bekend te maken.
4. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
5. Opposanten voeren tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 16 december 2024 ten onrechte de minister een beslistermijn van zestien weken heeft opgelegd. Opposanten stellen dat op 6 november 2024 voor beide opposanten een nader gehoor heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de rechtbank in haar uitspraak van 16 december 2024 de minister een beslistermijn van acht weken had moeten opleggen, uitgaande van het ‘8+8 wekenmodel’. Daarnaast voeren opposanten aan dat de zogenoemde 21 maanden termijn uit de Procedurerichtlijn [1] afloopt op 1 maart 2025. De rechtbank heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden bij het opleggen van een beslistermijn van zestien weken, omdat daarmee de beslistermijn eindigt na het verstrijken van de 21 maanden termijn, namelijk op 7 april 2025.
6. Geopposeerde geeft in haar verweerschrift van 22 januari 2025 aan dat inderdaad op 6 november 2024 voor beide opposanten een nader gehoor heeft plaatsgevonden. Het was voor geopposeerde niet mogelijk een verweerschrift naar aanleiding van het ingestelde beroep in te dienen en de rechtbank hierover te informeren, gelet op het hoge aantal beroepen tegen het niet tijdig beslissen. Ook lag de verantwoordelijkheid mede bij opposanten om de rechtbank op de hoogte te stellen van de ingeplande dan wel reeds plaatsgevonden hebbende nadere gehoren. Omdat de rechtbank op het moment van haar uitspraak niet op de hoogte was van de reeds plaatsgevonden hebbende nadere gehoren, heeft de rechtbank volgens geopposeerde in haar uitspraak het 8+8 wekenmodel correct toegepast door een beslistermijn van zestien weken op te leggen. Met betrekking tot het overschrijden van de 21 maanden termijn geeft geopposeerde aan dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft aangegeven dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt en dat geen beslistermijn mag worden opgelegd die onrealistisch kort is. Geopposeerde is van mening dat een beslistermijn van zestien weken in het geval van opposanten niet onrealistisch lang en niet onrealistisch kort is.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals in r.o. 4 overwogen, gaat verzet uitsluitend over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de zaak op grond van artikel 8:54 van de Awb kon worden afgedaan. Echter, indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeelt of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst van de zaak. Als er sprake is van dergelijke twijfel, dient de rechtbank het verzet gegrond te verklaren, waarna nader onderzoek kan plaatsvinden. [2]
8. De rechtbank stelt vast dat zij bij haar uitspraak van 16 december 2024 de minister terecht een beslistermijn van zestien weken heeft opgelegd volgens het ‘8+8 wekenmodel’. Op het moment van haar uitspraak was de rechtbank er niet van op de hoogte dat reeds nadere gehoren plaats hadden gevonden op 6 november 2024. Partijen hebben de rechtbank hier niet van op de hoogte gesteld. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep buiten redelijke twijfel gegrond was en de zaak op basis van artikel 8:54 van de Awb afgedaan. Echter, opposanten hebben de rechtbank van de plaatsgevonden hebbende nadere gehoren op de hoogte gesteld in het verzetschrift. Geopposeerde heeft het plaatsvinden van de nadere gehoren op 6 november 2024 in haar verweerschrift bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat kan worden gesproken van argumenten die naar voren zijn gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd en dat daarom twijfel bestaat over de uitkomst van de zaak. Wanneer de rechtbank op het moment van haar uitspraak van 16 december 2024 had geweten dat op 6 november nadere gehoren hadden plaatsgevonden, had de rechtbank overeenkomstig het ‘8+8 wekenmodel’ een beslistermijn van acht weken opgelegd in plaats van zestien weken. Het verzet is daarom gegrond.
9. De rechtbank verklaard het verzet gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand, waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Daarop gaat de rechtbank hierna in.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

Wettelijk kader
10. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
11. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
12. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) moet de minister binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, vierde lid, onder b, van de Vw is de termijn met negen maanden verlengd. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken, dat eisers de minister rechtsgeldig in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken.
13. Het beroep is daarom gegrond.
Beslistermijn
14. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) alleen een rechterlijke dwangsom opleggen. [3] Daarnaast zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eisers. De Afdeling heeft het 8+8-wekenmodel passend geacht. [4]
15. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding van dit model af te wijken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Als in de onderhavige procedure een beslistermijn van 8 weken wordt opgelegd, omdat 6 november 2024 een nader gehoor heeft plaatsgevonden, eindigt deze termijn na de uit de Procedurerichtlijn [5] voortvloeiende uiterlijke beslistermijn van 21 maanden. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, het opleggen van deze beslistermijn leidt tot overschrijding van die bovengrens van 21 maanden, in beginsel een kortere termijn moet worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. Omdat op 6 november 2024 een nader gehoor heeft plaatsgevonden, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de minister in zo’n geval uiterlijk vier weken na het einde van de termijn van 21 maanden op de asielaanvraag moet beslissen. Dat is op 29 maart 2025. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om binnen deze termijn op zorgvuldige wijze een besluit te nemen. De rechtbank acht de nadere termijn zodanig dat deze noch onnodig lang noch onrealistisch kort is.
16. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.
Conclusie en gevolgen beroep
17. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, de minister tot 29 maart 2025 de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
18. De rechtbank veroordeelt de minister in door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).
Over het verzet en de proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt geopposeerde in de door opposanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 453,50,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van
€ 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om vóór 29 maart 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers/opposanten tot een totaalbedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heeft een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 31, vijfde lid van de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013).
3.Zie de uitspraken van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353.
4.Zie de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
5.Artikel 31, vijfde lid van de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013).