ECLI:NL:RBDHA:2025:19316

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.20693
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Jezidi minderjarige in het kader van beleidswijziging en het belang van het kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser met Iraakse nationaliteit, die zich identificeert als Jezidi. De eiser diende op 19 maart 2024 een asielaanvraag in, die door de minister van Asiel en Migratie op 29 april 2025 werd afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 25 september 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk en de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig zijn, maar dat de ervaren discriminatie niet leidt tot een gegronde vrees voor vervolging. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft ook de beleidswijziging ten aanzien van Jezidi's in het asielbeleid beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom de asielaanvraag van eiser is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er adequate opvang voor eiser in Irak is, gezien het feit dat zijn ouders in een vluchtelingenkamp verblijven en hij contact met hen heeft. De rechtbank heeft de asielaanvraag van eiser als ongegrond verklaard, waarbij ook het belang van het kind en de schending van artikel 8 van het EVRM zijn meegewogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20693

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. E. Yilmaz),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Eiser heeft op 19 maart 2024 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 29 april 2025 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 2007. Hij heeft op 19 maart 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Jezidi is. Hij heeft in een tentenkamp genaamd [tentenkamp] gewoond en de omstandigheden waren erg moeilijk voor Jezidi. Hij is in Irak gediscrimineerd vanwege zijn etniciteit en religie en heeft niet van zijn mensenrechten kunnen genieten. Bij terugkeer naar Irak vreest eiser wederom slachtoffer te worden van discriminatie en dat hem iets zal overkomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. [1] Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Ook de discriminatie die eiser heeft ervaren vanwege zijn Jezidi etniciteit is geloofwaardig. De discriminatie levert echter geen gegronde vrees voor vervolging op, omdat niet aannemelijk is dat eiser hierdoor zo ernstig was beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat het voor hem onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Eiser heeft immers verklaard nooit persoonlijk problemen te hebben ondervonden en hij niet is bedreigd en gediscrimineerd. Ook heeft zijn familie ondanks hun religie en etniciteit altijd in zijn basisbehoeften kunnen voorzien in Irak. Eiser had toegang tot het onderwijs en een gezondheidscentrum. Ook heeft eiser onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar een tentenkamp in de KAR. [2] Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM [3] bij terugkeer naar Irak. Tot slot komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (AMV’s).
3. Eiser voert daartegen het volgende aan. In de zienswijze heeft eiser uitgebreid uiteengezet dat hij geen sociaal netwerk of familiebescherming heeft in Irak, en dat hij afkomstig is uit een gemeenschap die systematisch wordt uitgesloten van essentiële voorzieningen en bescherming en die wordt gediscrimineerd. Verweerder stelt in het bestreden besluit zonder nadere analyse dat dergelijke omstandigheden niet leiden tot bescherming onder artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij nagelaten om deze omstandigheden in hun onderlinge samenhang te beoordelen. Verweerder had de individuele omstandigheden van eiser expliciet moeten toetsen aan het arrest F.G. tegen Zweden. [4] Door dit niet te doen heeft verweerder niet voldaan aan zijn motiveringsplicht. Voorts heeft verweerder geen feitelijke en concrete beoordeling gemaakt van de opvangsituatie van eiser bij terugkeer. Verweerder heeft ten onrechte enkel volstaan met de constatering dat eisers ouders aanwezig zijn in Irak. Verweerder heeft evenmin onderbouwd waarom ouders die zelf onder precaire omstandigheden in een vluchtelingenkamp verblijven, in staat zouden zijn eiser op te vangen en adequaat te beschermen. Verweerder beroept zich ten onrechte op een abstract uitgangspunt van ouderlijke zorgplicht zonder te toetsen of deze zorgplicht in de praktijk daadwerkelijk kan worden waargemaakt. Daarmee handelt verweerder in strijd met de uitgangspunten van het TQ-arrest en met de op hem rustende verplichtingen onder nationaal bestuursprocesrecht. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom kampen in de KAR als adequaat gelden, gelet op de leefomstandigheden, het gebrek aan toekomstperspectief en de sociaaleconomische uitsluiting. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 4 februari 2025. [5] Verweerder heeft in het bestreden besluit niet uitgelegd waarom de overwegingen uit deze uitspraak niet in het geval van eiser zouden gelden. Ook hierbij heeft verweerder nagelaten om een integrale beoordeling te maken van de cumulatieve kwetsbaarheden van eiser. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser ook een brief van Nidos en een brief van zijn docent van 3 juni 2025 overgelegd. Voorts heeft verweerder nagelaten om een afzonderlijke beoordeling te maken van het belang van het kind zoals vereist op grond van artikel 3 van het IVRK. [6] Verder heeft verweerder het gelijkheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en motiveringsplicht geschonden door de beleidswijziging ten aanzien van Jezidi. Verweerder miskent immers dat eiser zijn asielaanvraag voor de beleidswijziging heeft ingediend. Daarnaast bevindt eiser zich in een vergelijkbare situatie als eerdere Jezidi asielzoekers die onder het oude beleid wél bescherming hebben ontvangen. Verweerder heeft bovendien het UNHCR-rapport van januari 2024 [7] onvoldoende betrokken en nagelaten om de beleidswijziging inhoudelijk te onderbouwen. Ook heeft verweerder onvoldoende en ondeugdelijk gereageerd op de wijze waarop eiser is gehoord. Tot slot is, door het recht op privéleven en persoonlijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet expliciet te toetsen aan de feiten van deze zaak, sprake van een motiveringsgebrek.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beleidswijziging
4. Het uitgangspunt bij het nemen van een besluit is dat het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt ook voor beleidsregels. Alleen in het geval van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. In het geval van eiser heeft verweerder getoetst aan het op dat moment geldende beleid zoals neergelegd in de WBV 2024/12 en geldend per 1 juli 2024. De enkele omstandigheid dat eiser door toepassing van nieuw beleid, naar eigen zeggen, in een ongunstigere positie komt is onvoldoende. De omstandigheid dat eiser mogelijk geen verblijfsvergunning heeft verkregen in tegenstelling tot andere Jezidi’s uit Irak waarbij eerder op de aanvraag is beslist en die wel in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning, kan dus niet aangemerkt worden als een bijzondere omstandigheid. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
5. Met een verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 april 2025 heeft verweerder voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom het beleid voor Jezidi’s is gewijzigd. [8] Het eerdere (ruimhartige) beleid dat is uitgebracht bij de WBV 2021/1 op 14 januari 2021 is voortgekomen uit een politieke motie, gelet op de kwetsbare positie van Jezidi’s in Irak destijds. Zij waren toen ook in het landenbeleid Irak aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep. Het meest recente ambtsbericht was op dat moment het algemeen ambtsbericht Irak van april 2018. Vervolgens is het algemeen ambtsbericht Irak van oktober 2021 uitgekomen, waarin een positiever beeld ten aanzien van de positie van Jezidi’s naar voren komt. Desondanks heeft dit destijds nog niet geleid tot een beleidswijziging, mede gelet op de instabiliteit van de algemene situatie in Irak. Sindsdien is echter gebleken van stabilisatie van reeds eerder ingezette verbeteringen. Op basis van het algemeen ambtsbericht Irak van november 2023 is geoordeeld dat Jezidi’s niet langer als groep worden opgenomen in het landgebonden beleid. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat er geen blijk is dat Jezidi’s in algemene zin te maken krijgen met vervolging en het jezidisme een erkende religie is. Ook blijkt dat er vanuit de autoriteiten initiatieven zijn gestart om Jezidi’s te laten terugkeren naar Sinjar en dat er fondsen zijn voor herstelbetalingen aan ISIS-slachtoffers zoals de Jezidi’s. De positie van Jezidi’s wordt in algemene zin dan ook geacht te zijn verbeterd. Verwacht wordt dan ook dat eiser in zijn individuele geval aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer naar zijn vaste woon- en verblijfsplaats heeft te vrezen voor vervolging of ernstige schade.
Jezidi
6. Verweerder heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser in Irak weliswaar discriminatie ervaart, maar dat de ernst van de door hem ondervonden discriminatie niet zodanig is dat sprake is van discriminatie als daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Anders dan eiser stelt heeft verweerder de door eiser genoemde persoonlijke omstandigheden wel in hun onderlinge samenhang beoordeeld. Verweerder heeft daarbij terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de discriminatie dusdanig ernstige beperkingen van zijn bestaansmogelijkheid heeft opgeleverd dat het voor hem onmogelijk is geweest om op maatschappelijk en sociaal gebied in de KAR te kunnen functioneren. [9] Eiser heeft immers naar school kunnen gaan en had toegang tot medische voorzieningen. Verweerder heeft ook terecht gewezen op de verklaringen van eiser waaruit volgt dat hij in de [tentenkamp] geen problemen heeft ondervonden als Jezidi. Daarnaast is ook niemand op zoek naar eiser of zijn familieleden. Hoewel uit de door eiser ingebrachte informatie in zijn algemeenheid blijkt van moeilijkheden voor de Jezidi-bevolking in Irak, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk zwaarwegende problemen heeft ondervonden wegens zijn etniciteit.
7. De rechtbank ziet verder dat in het algemeen ambtsbericht een zorgelijk beeld naar voren komt over de humanitaire situatie in de kampen. Zo staat in het algemeen ambtsbericht onder meer dat de kampen overbevolkt zijn, mensen verblijven in onderkomens die niet geschikt zijn voor langdurig verblijf en onvoldoende bescherming bieden tegen extreme weersomstandigheden en brand, veel ontheemden moeite hadden om toegang te krijgen tot werk en dat met name in de kampen in Duhok veel mensen afhankelijk waren van humanitaire hulp. [10] Tegelijkertijd staat in het algemeen ambtsbericht ook dat er – weliswaar beperkt – onderwijs, gezondheidszorg en basisvoorzieningen zijn, en dat ontheemden in de kampen in Duhok zich relatief vrij konden bewegen en daardoor toegang hadden tot diensten (voor zover beschikbaar) buiten de kampen. [11] Verder volgt uit de verklaringen van eiser zelf, zoals eerder overwogen, dat hij naar school heeft kunnen gaan en toegang had tot medische zorg. Gelet daarop leidt de humanitaire situatie in de kampen niet tot de conclusie dat eiser op grond daarvan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Buitenschuldbeleid voor AMV’s
8. Uit het arrest T.Q. van het Hof van Justitie van de Europese Unie [12] en de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 [13] volgt dat verweerder verplicht is om zich voorafgaand aan het terugsturen van een minderjarige vreemdeling ervan te overtuigen dat die minderjarige vreemdeling wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
9. Verder volgt uit die uitspraken van de Afdeling dat, op het moment dat een niet-begeleide minderjarige vreemdeling meerderjarig is geworden, verweerder niet langer is gehouden om te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, mits hij gedurende de minderjarigheid van de vreemdeling voortvarend aan dat onderzoek heeft gewerkt. Het ligt op de weg van verweerder om dat in het concrete geval aan te tonen. Verweerder moet in zijn besluit inzichtelijk maken welke stappen hij in die periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag, de beslistermijn op de asielaanvraag en de duur van het onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of het onderzoek naar adequate opvang tijdig had kunnen worden afgerond, zal verweerder moeten duiden of en zo ja, op welke wijze aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het amv-buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen. Dit kan vervolgens door de vreemdeling ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van adequate opvang voor eiser in Irak. Verweerder heeft bij zijn oordeel terecht betrokken dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat zijn ouders en de rest van zijn gezin nog steeds in het vluchtelingenkamp [tentenkamp] verblijven, en dat eiser en zijn ouders nog (dagelijks) contact met elkaar hebben. Bovendien volgt uit eisers verklaringen dat zijn ouders altijd voor hem hebben gezorgd in Irak, waardoor kan worden aangenomen dat eiser weer bij hen kan gaan leven bij terugkeer naar Irak. Voor wat betreft de situatie in het vluchtelingenkamp verwijst de rechtbank naar wat hiervoor is overwogen. Dat de leefomstandigheden waarin eisers ouders zich bevinden zwaar zijn, maakt niet dat de opvang niet adequaat is. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat er voor eiser adequate opvang beschikbaar is. De door eiser overgelegde brief van Nidos maakt het voorgaande niet anders.
Belang van het kind en schending van artikel 8 van het EVRM
11. Nu verweerder terecht heeft overwogen dat er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst heeft verweerder een terugkeerbesluit kunnen nemen. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder daarbij wel een afzonderlijke beoordeling gemaakt van het belang van het kind zoals bedoeld in artikel 3 van het IVRK. Zo heeft verweerder overwogen dat terugkeer naar Irak in eisers belang is vanwege een snelle hereniging met zijn ouders, hij de taal spreekt, daar is opgegroeid, hij slechts een jaar in Nederland woont en daardoor geen wezenlijke banden met Nederland heeft opgebouwd, er niet is gebleken van bijzondere kwetsbaarheid dan wel ernstige fysieke of mentale problemen, en het in zijn belang is om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de vraag of hij in Nederland mag opgroeien of in Irak.
12. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er met de afwijzing van eisers asielaanvraag geen sprake is van een schending van het recht op privéleven. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, verblijft eiser relatief kort in Nederland en heeft hij in Irak ouders, een broertje en een zusje.
Gehoor
13. De rechtbank is tot slot van oordeel dat niet is gebleken dat eiser tijdens het nader gehoor is beperkt of benadeeld in het doen van zijn verklaringen en het naar voren brengen van zijn asielmotieven. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet welke vragen er zijn gesteld om de spanning bij eiser te verminderen. Zo is aan eiser verteld dat hij het mag aangeven als de hoormedewerker iets kan doen om de spanning te verminderen. Verder blijkt uit het nader gehoor dat er voornamelijk open vragen aan eiser zijn gesteld over zijn asielrelaas. Niet gebleken dat tijdens het nader gehoor sprake was van een sfeer waarbij eiser zich gedwongen zou kunnen voelen om op een bepaalde manier antwoord te geven op de gestelde vragen. Na het einde van het nader gehoor heeft eiser ook aangegeven dat het gehoor goed is verlopen en dat hij het werk van de hoormedewerker goed vond. Daar komt bij dat de medewerker van Nidos aan het einde van het nader gehoor heeft aangegeven dat het fijn was dat de hoormedewerker samenvattend terugpakte. Niet wordt ingezien dat zij na afloop zich genoodzaakt zou hebben gevoeld om naar eisers voogd een bericht te sturen dat de hoormedewerker zich dominant zou hebben opgesteld en suggestieve vragen aan eiser zou hebben gesteld.
Conclusie
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag van eiser terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 oktober 2025 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Koerdische Autonome Regio.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111.
6.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
7.International Protection Considerations with Regard to People Fleeing the Republic of Iraq, Update I” van januari 2024.
9.Zoals bedoeld in paragraaf C2/3.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
10.Pagina 92 van het algemeen ambtsbericht Irak van november 2023.
11.Pagina 93 van het algemeen ambtsbericht Irak van november 2023.
12.Arrest van 14 januari 2021, zaak C-441/19.