ECLI:NL:RBDHA:2025:19226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.12993 en NL25.12995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de geldigheidsduur van het verblijfsdocument van eiseres en de beëindiging van het verblijfsrecht bij de 18e verjaardag van haar dochter

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de geldigheidsduur van haar verblijfsdocument en het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiseres, geboren in 1972 en van Marokkaanse nationaliteit, heeft in 2019 een verblijfsdocument gekregen op basis van haar rol als verzorgende ouder van haar minderjarige Nederlandse kinderen. Verweerder heeft het verblijfsdocument vernieuwd met een einddatum van 12 maart 2025, de 18e verjaardag van haar dochter. Eiseres stelt dat er sprake is van een sterke afhankelijkheid tussen haar en haar dochter, en dat het beëindigen van haar verblijfsrecht op het moment dat haar dochter meerderjarig wordt, in strijd is met het arrest Chavez-Vilchez en artikel 20 van het VWEU. De rechtbank oordeelt echter dat er geen uitzonderlijke situatie is die een afgeleid verblijfsrecht rechtvaardigt na de meerderjarigheid van de dochter. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het besluit geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiseres krijgt geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.12993 en NL25.12995
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiseres] ,v-nummer: [v-nummer] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)
(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de geldigheidsduur van het haar verleende verblijfsdocument en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 26 augustus 2024 het document van eiseres als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), vernieuwd. Eiseres heeft bezwaar ingesteld tegen het besluit, vanwege de einddatum van het verblijfsdocument. Met het bestreden besluit van 19 februari 2025 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de verleende geldigheidsduur gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, J. Lakjaa als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1972 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 2019 is haar voor het eerst een verblijfsdocument afgegeven op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw). Zij verbleef daarmee in Nederland als verzorgende ouder van haar destijds minderjarige Nederlandse kinderen. [1]
3. Verweerder heeft het verblijfsdocument van eiseres vernieuwd met als einddatum 12 maart 2025, de 18e verjaardag van haar dochter. Verweerder heeft daarbij gesteld dat er geen sprake is van zodanige afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter dat er afgeleid verblijfsrecht zou blijven bestaan op basis van artikel 20 van het VWEU [2] nadat haar dochter de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. De beslissing levert geen strijd op met artikel 8 van het EVRM [3] omdat eiseres ten tijde van de beslissing verblijfsrecht had en er daarom geen scheiding ontstaat tussen eiseres en haar dochter.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte haar verblijfsdocument heeft laten eindigen op het moment dat haar dochter de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Het is in strijd met het arrest Chavez-Vilchez [4] om aan te nemen dat kinderen, zoals de dochter van eiseres, vanaf hun 18e verjaardag niet meer afhankelijk zouden zijn en geen zorg meer nodig zouden hebben van hun ouder(s). Er dient daarom een ruimere invulling te worden gegeven aan artikel 20 van het VWEU. Tussen eiseres en haar dochter is sprake van een sterke afhankelijkheid, omdat eiseres de enige ouder is, als enige ouder gezag heeft en omdat zij haar dochter fysieke zorg, dagelijkse begeleiding en financiële, emotionele en psychologische steun biedt. De dochter van eiseres heeft noodzakelijke zorg nodig, waardoor ook na haar 18e verjaardag een verblijfsrecht blijft bestaan op grond van artikel 20 van het VWEU. Daarnaast had verweerder moeten toetsen of er in de toekomst, wanneer het verblijfsrecht van eiseres afloopt, een schending van artikel 8 van het EVRM optreedt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat uit het arrest Chavez-Vilchez en artikel 20 van het VWEU volgt dat er voor de ouder(s) van een minderjarige EU-burger een afgeleid verblijfsrecht blijft bestaan nadat het kind meerderjarig is geworden omdat jongvolwassenen hun ouder(s) nodig hebben. In paragraaf B10/2.5.1 van de Vreemdelingencirculaire zijn de voorwaarden opgenomen voor het afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Eén van die voorwaarden is dat het kind een minderjarige EU-burger is. De voorwaarden die voortvloeien uit het arrest Chavez-Vilchez zijn cumulatief. Dat betekent dat het afgeleid verblijfsrecht alleen bestaat wanneer aan alle voorwaarden is voldaan. Uit de uitspraken van de hoogste bestuursrechter [5] volgt dat het beleid en de daarin opgenomen voorwaarden in overeenstemming zijn met het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
6. De rechtbank overweegt verder dat er een afgeleid verblijfsrecht kan blijven bestaan op grond van het Unierecht nadat een familielid meerderjarig is geworden. Uit het arrest K.A. [6] volgt dat slechts in uitzonderlijke gevallen tussen twee volwassen familieleden een dergelijk afgeleid verblijfsrecht kan bestaan, indien een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Het is aan eiseres om dit aannemelijk te maken. [7] De beantwoording van de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat deze situatie zich voordoet, vergt een individuele beoordeling door verweerder van de aangevoerde feiten en omstandigheden. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in het arrest K.A, waarbij gelet op alle relevante omstandigheden sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter dat zij op geen enkele wijze van elkaar kunnen worden gescheiden. De rechtbank begrijpt dat eiseres een belangrijke rol speelt in het dagelijks leven van haar dochter en dat de steun van eiseres belangrijk is voor haar dochter, maar niet kan worden gesproken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat zij op geen enkele manier van elkaar kunnen worden gescheiden. Verweerder heeft daarom terecht overwogen dat het afgeleide verblijfsrecht van eiseres eindigt op het moment dat haar dochter de meerderjarige leeftijd heeft bereikt.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het bestreden besluit geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daar terecht bij betrokken dat het besluit om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen niet resulteert in een scheiding tussen eiseres en haar dochter. Daarbij heeft verweerder eiseres terecht gewezen op de mogelijkheid om voordat haar verblijfsrecht af zou lopen, en een scheiding van haar dochter zou dreigen, een aanvraag in te dienen in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ter zitting is verduidelijkt dat eiseres daartoe al een aanvraag heeft ingediend en dat in de beoordeling van die aanvraag een volledige toets aan artikel 8 EVRM zal plaatsvinden.
8. Ten slotte overweegt de rechtbank dat verweerder heeft mogen afzien van het horen van eiseres. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. Verweerder mag slechts van horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [8] Hoewel eiseres feiten en stukken naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase ter onderbouwing van de band en afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter, was ook op basis van deze informatie voldoende duidelijk dat er geen sprake is van de hoge mate van afhankelijkheid zoals bedoeld in arrest K.A. Het is de rechtbank bovendien niet duidelijk welke informatie verweerder niet heeft kunnen betrekken in de besluitvorming door eiseres niet te horen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [9]
11. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15, Chavez-Vilchez en anderen, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez).
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15, Chavez-Vilchez en anderen, ECLI:EU:C:2017:354.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790 en van 16 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1962.
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 april 2018 in de zaak K.A. e.a. t. België, ECLI:EU:C:2018:308 (arrest K.A.).
7.Uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2541, r.o. 3.2.
8.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
9.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.