ECLI:NL:RBDHA:2025:19033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.46319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en verblijfsrecht in Hongarije; geldigheid van het terugkeerbesluit en lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser die in Nederland verblijft. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 1 oktober 2025 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk, en de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser stelt dat zijn ophouding onterecht was, omdat zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie vaststonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, omdat de eiser niet zelfstandig is vertrokken na het terugkeerbesluit van 22 december 2023. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen geldig terugkeerbesluit is, omdat de eiser tot 2029 rechtmatig verblijf heeft in Hongarije, maar de minister heeft geen toetsbare stukken van de Hongaarse autoriteiten overgelegd.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, ondanks de erkenning van een gebrek in de ophoudingsgrondslag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.46319

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ophouding op grond van artikel 50, tweede lid
1. Eiser stelt dat zijn ophouding had moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw in plaats van het tweede lid van dat artikel. Zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie stonden immers vast ten tijde van de ophouding. De belangenafweging dient, gelet op eisers belang om in vrijheid te worden gesteld, als gevolg van dit gebrek in zijn voordeel uit te vallen.
2. Verweerder heeft erkend dat dit een gebrek oplevert. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Uit het dossier blijkt dat eiser ook op de juiste grondslag had kunnen worden opgehouden en verweerder heeft geen andere of meer bevoegdheden jegens eiser aangewend ten gevolge van de onjuiste ophoudingsgrondslag. Eiser heeft dus geen nadeel ondervonden van de onjuiste ophoudingsgrondslag. Verder stelt de rechtbank vast dat de belangen van verweerder om eiser in bewaring te houden groot zijn, gelet op het risico op onttrekking en nu eiser niet zelfstandig is vertrokken na het terugkeerbesluit van 22 december 2023.
Verblijfsrecht in Hongarije
3. Eiser stelt dat er geen geldig terugkeerbesluit is, omdat hij tot 2029 rechtmatig verblijf heeft in Hongarije. De stelling dat de Hongaarse autoriteiten hebben aangegeven dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Hongarije, maakt dit niet anders. Er zijn namelijk door verweerder geen toetsbare stukken van de Hongaarse autoriteiten toegevoegd aan het dossier. Er wordt enkel verwezen naar de interne correspondentie van verweerder, aldus eiser.
4. De rechtbank stelt vast dat op 21 september 2025 door een medewerker van de Koninklijke Marechaussee aan de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) de reactie van de Hongaarse autoriteiten is doorgegeven. Uit deze reactie blijkt dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Hongarije. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van het door de Koninklijke Marechaussee opgemaakte bericht. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Geldigheid van het terugkeerbesluit
5. Eiser betoogt dat, omdat het terugkeerbesluit al meer dan twee jaar oud is, niet zonder meer uit mag worden gegaan van de inhoud van dat besluit. Verweerder had een aanvullend terugkeerbesluit uit moeten brengen. Omdat verweerder dit niet heeft gedaan, is niet beoordeelt of het terugkeerbesluit in strijd is met het beginsel van non-refoulement. In dit verband verwijst eiser naar het Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892 (Arrest Ararat).
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de beschikkingen van 6 november 2024, 17 juli 2025, en 4 september 2025, die niet hebben geleid tot een verblijfsvergunning voor eiser, verweerder heeft verwezen naar het terugkeerbesluit van 22 december 2023. De rechtbank is van oordeel dat hiermee een geactualiseerde beoordeling van het beginsel van non-refoulement zoals bedoeld in het arrest Ararat heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsgronden
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser betwist zware grond 3d, omdat hij bij zijn aanhouding meteen een geldig identiteitsbewijs van het COA heeft getoond.
9. De niet bestreden zware gronden 3b en 3c, en de lichte gronden 4a, 4c, en 4d zijn, in onderling verband en in samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van zware grond 3d. behoeft dan ook geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hiertoe voert eiser aan dat hij verblijfsrecht heeft in Hongarije en op zijn minst in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zelfstandig naar Hongarije te vertrekken of contact te zoeken met het Hongaarse consulaat.
11. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er zoals onder 2 is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast heeft verweerder eiser, gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, niet hoeven volgen in zijn stelling dat hij de kans had moeten krijgen om zelfstandig naar Hongarije te vertrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. In aanvulling daarop is de rechtbank, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 4 september 2025 (ECLI:EU:C:2025:647), eveneens gehouden ambtshalve te toetsen of artikel 5 van de Richtlijn 2008/115/EG zich verzet tegen de inbewaringstelling. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Vanwege het hiervoor onder 2. geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.