ECLI:NL:RBDHA:2025:19030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.46058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de toepassing van lichter middel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 1 oktober 2025 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte gronden, niet zijn betwist door de eiser. De rechtbank concludeert dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigt. De eiser heeft aangevoerd dat er lichter middelen beschikbaar zijn, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.46058

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden en lichte gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht dragen.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hiertoe stelt eiser dat hij, voordat hij naar Nederland werd overgedragen vanuit Zwitserland, ook daar al een langere tijd in bewaring heeft gezeten. Eiser stelt dat hij, mede vanwege de langdurige bewaring, te kampen heeft met psychische klachten.
4. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er zoals onder 2 is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij bij het vertrekgesprek van 24 september 2025 heeft aangegeven nooit terug te zullen keren naar Marokko. Ten aanzien van de gestelde psychische klachten van eiser, wijst verweerder er terecht op dat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat dit voor eiser onvoldoende is. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. In aanvulling daarop is de rechtbank, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 4 september 2025 (ECLI:EU:C:2025:647), eveneens gehouden ambtshalve te toetsen of artikel 5 van de Richtlijn 2008/115/EG zich verzet tegen de inbewaringstelling. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.