Overwegingen
1. Verweerder heeft in het asielrelaas van eiseres twee asielmotieven geduid en deze volgens zijn nieuwebeleid, zoals toegelicht in WI 2024/6, beoordeeld. Verweerder heeft de door eiseres gestelde naam, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De verklaringen van eiseres over haar geboortedatum heeft verweerder ongeloofwaardig geacht omdat de door eiseres gestelde geboortedatum niet overeenkomt met de geboortedatum die in haar echt bevonden en door eiseres overgelegde paspoort is geregistreerd. Verweerder gaat uit van de geboortedatum die in het paspoort van eiseres is vermeld. Verweerder heeft als tweede asielmotief de problemen van eiseres met (ex-)man geloofwaardig geacht. Eiseres heeft verklaard dat zij in 2012 is gedwongen om (traditioneel) te trouwen en dat na in 2014 te zijn gescheiden, zij in 2017, na het overlijden van haar vader, wederom is gedwongen om met deze man te trouwen. In 2019 is eiseres opnieuw van deze man gescheiden. Eiseres heeft verklaard dat zij door deze man gedurende beide huwelijken is verkracht en mishandeld. Verweerder acht dit asielmotief geloofwaardig. Eiseres vreest dat zij opnieuw gedwongen zal worden om met deze man te trouwen als zij moet terugkeren naar Senegal.
2. De rechtbank overweegt allereerst dat nu verweerder het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht, de vraag of de wijze waarop verweerder per 1 juli 2024 de geloofwaardigheidsbeoordeling in een asielprocedure verricht verenigbaar is met het Unierecht, in deze procedure geen bespreking behoeft. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om in deze procedure de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording door het Hof van de door deze rechtbank en zittingsplaats op 7 januari 2025 hierover gestelde prejudiciële vraag.
3. Verweerder heeft het asielrelaas geloofwaardig geacht, maar heeft overwogen dat eiseres afkomstig is uit Senegal. Senegal is ook op grond van de herbeoordeling van 21 augustus 2023 aangemerkt als veilig land van herkomst en eiseres heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat Senegal voor haar geen veilig land van herkomst is en zij geen bescherming zou kunnen vragen en zou kunnen krijgen. Verweerder heeft wel categorieën personen benoemd waarvoor Senegal niet als veilig lang van herkomst kan worden aangemerkt, maar eiseres valt niet onder die categorieën. Omdat verweerder Senegal aanmerkt als veilig land van herkomst, heeft verweerder de asielaanvraag afgedaan als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 30b, eerste lid onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Vanwege deze wijze van afdoening en grondslag hiervoor, heeft verweerder aan eiseres een terugkeerbesluit zonder termijn voor vrijwillig vertrek opgelegd en een inreisverbod met een duur van twee jaar uitgevaardigd.
4. Eiseres stelt zich onder meer op het standpunt dat aan haar voorafgaand aan het gehoor rechtsbijstand is onthouden en dat verweerder niet deugdelijk heeft beoordeeld of eiseres bescherming kan inroepen en kan verkrijgen in verband met de vrees voor een gedwongen huwelijk met de man die haar gedurende de eerdere huwelijken heeft verkracht en mishandeld. Verweerder heeft daarbij volgens eiseres miskend dat deze man burgemeester was en aangifte doen tegen hem niet mogelijk en overigens bij voorbaat zinloos was. Eiseres heeft zich ook onder verwijzing naar een uitspraak van 4 oktober 2024 van het Hofop het standpunt gesteld dat Senegal ten onrechte is aangemerkt als veilig land van herkomst omdat een land alleen als veilig kan worden aangemerkt als er geen uitzonderingen gelden voor categorieën personen. Eiseres heeft ook gewezen op de verklaring voor recht in dit arrest, waarin het Hof het Unierecht aldus preciseert dat de rechter ook ambtshalve moet nagaan of een land van herkomst als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Eiseres heeft tevens gewezen op prejudiciële vragen die thans aanhangig zijn en waarin deze specifieke vraag is voorgelegd aan het Hof.
5. De rechtbank overweegt dat de meest verstrekkende beroepsgrond die is aangevoerd, betrekking heeft op de rechtsvraag of een land van herkomst als veilig kan worden aangemerkt als dat niet voor alle onderdanen van dat land geldt en er dus volgens verweerder uitzonderingen voor categorieën personen gelden.
6. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal reeds daarom het beroep gegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
7. Verweerder heeft op 21 augustus 2023 bij de zogenoemde herbeoordeling, Senegal aangemerkt als veilig land van herkomst met uitzondering van LHBTI en personen die te maken krijgen met strafrechtelijke vervolging. Het begrip “veilig land van herkomst”, de nationale aanmerking van derde land als veilig land van herkomst en de materiële voorwaarden waaraan een derde land moet voldoen om aangemerkt te kunnen worden als veilig land van herkomst zijn geregeld in artikelen 36 en 37 en Bijlage II van richtlijn 2013/32.
8. In artikel 36 van richtlijn 2013/32is onder meer het navolgende bepaald:
Artikel 36 - Het begrip „veilig land van herkomst”
1. Een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer:
a.
a) hij de nationaliteit van dat land heeft, of
b) hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijf plaats had,
en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.
(…)
9. In artikel 37 van richtlijn 2013/32 is onder meer het navolgende bepaald:
Artikel 37 - Nationale aanmerking van derde landen als veilig land van herkomst
1. De lidstaten kunnen voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig
bijlage I, van veilige landen van herkomst.
(…)
In Bijlage I van richtlijn 2013/32 is onder meer het navolgende bepaald:
Aanmerking van veilige landen van herkomst voor de toepassing van artikel 37, lid 1
Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2011/95/EU, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.
(…)
10. Het Hof van Justitie heeft in haar uitspraak van 4 oktober 2024 in de zaak CVnader uitgelegd onder welke voorwaarden een derde land als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en meer in het bijzonder uitgelegd of bij het aanmerken van een land als veilig land van herkomst, kan worden bepaald dat dit niet voor het hele grondgebied van land geldt. Het Hof heeft in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen en voor recht verklaard:
47 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de artikelen 36 en 37 van richtlijn 2013/32, betreffende respectievelijk het begrip veilig land van herkomst en de aanmerking door de lidstaten van derde landen als veilig land van herkomst, een bijzondere behandelingsregeling instellen waaraan de lidstaten verzoeken om internationale beschermen kunnen onderwerpen, die berust op een vorm van weerlegbaar vermoeden van afdoende bescherming in het land van herkomst, dat door de verzoeker kan worden weerlegd door dwingende redenen in verband met zijn specifieke omstandigheden aan te voeren (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, A, C‑404/17, EU:C:2018:588, punt 25).
48 In het kader van de specifieke kenmerken van deze bijzondere behandelingsregeling kunnen de lidstaten ten eerste overeenkomstig artikel 31, lid 8, onder b), van deze richtlijn besluiten om de behandelingsprocedure te versnellen en ten tweede om de behandelingsprocedure aan de grens of in transitzones te voeren overeenkomstig artikel 43 van deze richtlijn.
49 Daarnaast kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een verzoeker die afkomstig is uit een veilig land van herkomst en dat ongegrond is verklaard omdat de beslissingsautoriteit krachtens artikel 32, lid 1, van richtlijn 2013/32 heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95, krachtens artikel 32, lid 2, ook als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.
(…)
63 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 37 van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een derde land kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van bepaalde delen van zijn grondgebied.
(…)
65 Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan (arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66 Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 37 van richtlijn 2013/32 betreft, dat volgens het opschrift ervan betrekking heeft op de aanmerking, door een lidstaat, van derde landen als veilig land van herkomst, zij erop gewezen dat daarin herhaaldelijk wordt verwezen naar de begrippen „land” en „derde land”, zonder enige aanduiding dat deze begrippen in het kader van die aanmerking geacht kunnen worden betrekking te hebben op slechts een deel van het grondgebied van het betrokken derde land.
67 Wat in de tweede plaats de context van artikel 37 van deze richtlijn betreft, blijkt ten eerste uit dit artikel dat de lidstaten overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn veilige landen van herkomst kunnen aanmerken. Uit de in deze bijlage opgesomde criteria kunnen echter, net zomin als uit de bewoordingen van artikel 37, aanwijzingen worden geput aangaande de vraag of het de lidstaten vrijstaat slechts het deel van het grondgebied van het betrokken derde land waarin aan deze criteria wordt voldaan, aan te merken als veilig land van herkomst.
68 Integendeel, volgens de bewoordingen van deze bijlage hangt de aanmerking van een land als veilig land van herkomst, zoals in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, ervan af of kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.
69 Zoals de advocaat-generaal in de punten 92 en 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijkt het gebruik van de bewoordingen „algemeen gezien en op duurzame wijze” erop te duiden dat, bij gebreke van elke verwijzing in bijlage I bij richtlijn 2013/32 of artikel 37 van deze richtlijn naar een deel van het grondgebied van het betrokken derde land, op het gehele grondgebied van het desbetreffende land aan de voorwaarden van deze bijlage moet zijn voldaan om als veilig land van herkomst te kunnen worden aangemerkt.
70 Ten tweede biedt de aanmerking, door een lidstaat, van derde landen als veilige landen van herkomst de mogelijkheid om verzoeken om internationale bescherming van uit deze derde landen afkomstige aanvragers te onderwerpen aan een bijzondere behandelingsregeling die derogerend van aard is, zoals in de punten 47 tot en met 50 van dit arrest is uiteengezet.
71 Indien artikel 37 van richtlijn 2013/32 aldus werd uitgelegd dat het de mogelijkheid biedt om derde landen als veilige landen van herkomst aan te merken met uitzondering van bepaalde delen van hun grondgebied, zou dit tot een verruiming van de werkingssfeer van deze bijzondere behandelingsregeling leiden. Aangezien de bewoordingen van artikel 37 of, meer algemeen, van die richtlijn geen steun bieden voor een dergelijke uitlegging, zou de erkenning van een dergelijke mogelijkheid voorbijgaan aan de strikte uitlegging die aan afwijkende bepalingen moet worden gegeven [zie in die zin arresten van 5 maart 2015, Commissie/Luxemburg, C‑502/13, EU:C:2015:143, punt 61, en 8 februari 2024, Bondsrepubliek Duitsland (Ontvankelijkheid van een volgend verzoek), C‑216/22, EU:C:2024:122, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
72 In de derde plaats bevestigt ook de ontstaansgeschiedenis van artikel 37 dat dit artikel van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet is toegestaan om een derde land als veilig land van herkomst aan te merken met uitzondering van bepaalde delen van zijn grondgebied. In dit verband zij erop gewezen dat de lidstaten hun bevoegdheid om derde landen met het oog op de behandeling van verzoeken om internationale bescherming als veilige landen van herkomst aan te merken, vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32 aan richtlijn 2005/85 en meer in het bijzonder aan artikel 30 van die richtlijn ontleenden.
73 Dit artikel 30 bepaalde uitdrukkelijk dat de lidstaten ook een deel van het grondgebied van een derde land als veilig konden aanmerken, indien voor dat deel de voorwaarden van bijlage II bij richtlijn 2005/85 waren vervuld, welke voorwaarden in wezen overeenkomen met die van bijlage I bij richtlijn 2013/32. Hoewel bijlage II bij richtlijn 2005/85, evenals bijlage I bij richtlijn 2013/32, het bewijs verlangde dat er „algemeen gezien en op duurzame wijze” geen sprake was van vervolging, volgde uit de bewoordingen zelve van dit artikel 30 dat dit vereiste in geval van een dergelijke gedeeltelijke aanmerking enkel gold voor het als veilig aangemerkte deel van het grondgebied.
74 Richtlijn 2005/85 is ingetrokken overeenkomstig de bepalingen van artikel 53 van richtlijn 2013/32. Zoals uit de concordantietabel in bijlage III bij richtlijn 2013/32 blijkt, is voornoemd artikel 30 daarbij vervangen door artikel 37 van laatstgenoemde richtlijn. De bevoegdheid om een deel van het grondgebied van een derde land als veilig aan te merken is daarin niet langer opgenomen.
75 De bedoeling om deze bevoegdheid te schrappen blijkt uit de wijzigingstekst zelf van artikel 30, lid 1, van richtlijn 2005/85, zoals opgenomen in het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming [COM(2009) 554 definitief, blz. 60]. Deze bevoegdheid is daar in het merendeel van de taalversies uitdrukkelijk doorgehaald en in andere versies geschrapt.
76 Bovendien wordt deze bedoeling ook bevestigd door de uitvoerige toelichting op dit voorstel [COM(2009) 554 definitief, bijlage, 14959/09 ADD 1, blz. 15] die door de Commissie aan de Raad van de Europese Unie was verstrekt. In deze toelichting wordt uitdrukkelijk gewag gemaakt van de wil om de bevoegdheid van de lidstaten om het begrip „veilig land van herkomst” op een deel van een derde land toe te passen, te schrappen, en van de consequentie daarvan, namelijk dat voortaan wordt vereist dat het gehele grondgebied van het betrokken derde land voldoet aan de materiële voorwaarden voor een dergelijke aanmerking.
77 In de vierde en laatste plaats staan de doelstellingen van richtlijn 2013/32 niet in de weg aan een dergelijke consequentie, zodat zij zich evenmin ertegen verzetten dat artikel 37 van deze richtlijn aldus wordt uitgelegd dat de lidstaten een derde land niet als veilig land van herkomst mogen aanmerken indien bepaalde delen van het grondgebied van dat land niet voldoen aan de daartoe in bijlage I bij deze richtlijn gestelde materiële voorwaarden.
(…)
81 Aangezien richtlijn 2013/32, zoals in punt 78 van dit arrest is opgemerkt, een snelle en volledige behandeling van verzoeken om internationale bescherming beoogt te waarborgen, staat het aan de Uniewetgever om, bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid in het kader van de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de verlening en intrekking van internationale bescherming, deze twee doelstellingen tegen elkaar af te wegen wanneer hij bepaalt onder welke voorwaarden de lidstaten een derde land als veilig land van herkomst kunnen aanmerken. Indien deze wetgever in het kader van richtlijn 2013/32 niet heeft voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om, met het oog op een dergelijke aanmerking, een deel van het grondgebied van een derde land uit te sluiten, weerspiegelt dit dan ook deze belangenafweging en getuigt het van diens voorkeur voor een volledig onderzoek van verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend door verzoekers wier land van herkomst niet op het gehele grondgebied ervan voldoet aan de materiële voorwaarden van bijlage I bij deze richtlijn.
82 Als artikel 61, lid 2, van verordening 2024/1348, waarbij richtlijn 2013/32 met ingang van 12 juni 2026 wordt ingetrokken, een dergelijke bevoegdheid opnieuw invoert door te bepalen dat bij de aanwijzing op zowel het niveau van de Unie als nationaal niveau van een derde land als veilig land van herkomst uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor specifieke delen van het grondgebied van dat land, is dat een prerogatief van de Uniewetgever, die op die keuze mag terugkomen door een hernieuwde belangenafweging te maken, mits daarbij de vereisten die met name uit het Verdrag van Genève en het Handvest voortvloeien, in acht worden genomen. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat de daartoe bij deze verordening ingevoerde rechtsregeling verschilt van die van richtlijn 2005/85, de uitlegging bevestigt dat de Uniewetgever deze bevoegdheid niet in richtlijn 2013/32 heeft voorzien.
83 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 37 van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de mogelijkheid om een derde land als veilig land van herkomst aan te merken wanneer bepaalde delen van het grondgebied van dat land niet voldoen aan de daartoe in bijlage I bij deze richtlijn gestelde materiële voorwaarden.
(…)
98 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de derde vraag moet worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij een rechterlijke instantie beroep wordt ingesteld tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming dat is onderzocht in het kader van de bijzondere regeling voor verzoeken van verzoekers die afkomstig zijn uit derde landen die overeenkomstig artikel 37 van richtlijn 2013/32 als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, deze rechterlijke instantie er in het kader van het krachtens artikel 46, lid 3, vereiste volledige en ex-nunc-onderzoek, op basis van de elementen van het dossier en de elementen die haar in de loop van het geding ter ore zijn gekomen, rekening mee moet houden dat de in bijlage I bij die richtlijn geformuleerde materiële voorwaarden voor een dergelijke aanmerking niet zijn vervuld, ook wanneer dit niet uitdrukkelijk tot staving van dit beroep is aangevoerd.
11. Partijen zijn verdeeld over de vraag of deze uitleg die het Hof in dit arrest heeft gegeven van artikel 37 van richtlijn 2013/32 om te duiden dat lidstaten niet de bevoegdheid hebben om herkomstlanden aan te merken als veilig met uitzondering van bepaalde delen van het grondgebied, naar analogie van toepassing kan worden geacht bij de beantwoording van de vraag of lidstaten (wél) bevoegd zijn om een derde land als veilig land van herkomst aan te merken met uitzondering van categorieën van personen.
12. Zoals eiseres naar voren heeft gebracht, zijn er inmiddels prejudiciële vragen aanhangig gemaakt, waarin deze, in de onderhavige procedure centrale, rechtsvraag wordt voorgelegd aan het Hof. De rechtbank houdt de behandeling van het onderhavige beroep niet aan in afwachting van het arrest in bovengenoemde procedure bij het Hof. Naar het oordeel van de rechtbank kan het antwoord op bovenstaande vraag namelijk worden afgeleid uit het arrest van 4 oktober 2024 in de zaak CV en overigens wordt eiseres op dit moment in grensdetentie gehouden zodat een aanhouding van de behandeling van het beroep niet aangewezen is. De rechtbank acht de uitleg van het Hof als volgt van toepassing in de onderhavige procedure.
13. De rechtbank overweegt allereerst dat het Hof heeft toegelicht dat artikelen 36 en 37 van richtlijn 2013/32 een bijzondere behandelingsregeling instellen. Dit betekent dat deze regeling een uitzondering is op de wijze waarop de lidstaten een verzoek om internationale bescherming normaalgesproken moeten behandelen. Indien deze uitzondering aan de orde is, heeft dit gevolgen voor zowel de inhoudelijke beoordeling omdat deze dan berust op een weerlegbaar vermoeden van afdoende bescherming in het land van herkomst, dat
vervolgensdoor de verzoeker kan worden weerlegd. Tevens heeft dit gevolgen voor de wijze van afdoening en de gevolgen hiervan zoals dit in het nationale recht is geregeld. De procedurele waarborgen zijn minder groot, zoals verweerder ter zitting aan de hand van de rust- en voorbereidingstijd heeft uitgelegd. Maar ook betekent het benoemen van een land als veilig land van herkomst in de nationale procedure, dat bij de afwijzing van de asielaanvraag en de daarop verplichte oplegging van een terugkeerbesluit, geen termijn voor vrijwillig vertrek wordt bepaald en verweerder verplicht is om een inreisverbod uit te vaardigen.
14. Het Hof preciseert de wijze waarop een Unierechtelijke bepaling moet worden uitgelegd en toegepast aan de hand van de bewoordingen, de context, de doelstellingen en de ontstaansgeschiedenis van die bepaling.
15. In artikel 37 van richtlijn 2013/32 wordt verwezen naar de begrippen „land” en „derde land”, zonder enige aanduiding dat deze begrippen betrekking hebben op slechts een deel van het grondgebied van het betrokken derde land. De rechtbank overweegt dat er ook geen aanduiding is dat deze begrippen betrekking hebben op slechts een deel van de onderdanen van het betrokken derde land.
16. Het Hof heeft benoemd dat uit de in de bijlage I bij artikel 37 van richtlijn 2013/32, opgesomde criteria geen aanwijzingen worden gevonden met betrekking tot de vraag of het de lidstaten vrijstaat slechts het deel van het grondgebied van het betrokken derde land ten aanzien waarvan aan deze criteria wordt voldaan, aan te merken als veilig land van herkomst. De rechtbank overweegt dat in deze zelfde criteria ook geen aanwijzingen worden gevonden met betrekking tot de vraag of het de lidstaten vrijstaat slechts ten aanzien van de onderdanen van het betrokken derde land ten aanzien van wie aan deze criteria wordt voldaan, dit land aan te merken als veilig land van herkomst. Ook ten aanzien hiervan lijkt het gebruik van de bewoordingen „algemeen gezien en op duurzame wijze” erop te duiden dat, bij gebreke van elke verwijzing in bijlage I bij richtlijn 2013/32 of artikel 37 van deze richtlijn naar een deel van de bevolking van het betrokken derde land, ten aanzien van alle onderdanen van het desbetreffende land aan de voorwaarden van deze bijlage moet zijn voldaan om als veilig land van herkomst te kunnen worden aangemerkt.
17. Het Hof heeft er in punten 70 en 71 nogmaals op gewezen dat de veilige landen van herkomst-regeling het mogelijk maakt om asielaanvragen te behandelen op een wijze die derogerend van aard is. Indien artikel 37 van richtlijn 2013/32 zo zou worden uitgelegd dat verweerder landen als veilig kan aanmerken, terwijl deze presumptie niet voor iedere onderdaan van dat land geldt, zou dit tot gevolg hebben dat de werkingssfeer van deze afwijkende regeling wordt verruimd en dus vaker zal kunnen worden toegepast.
Het Hof heeft vervolgens uitgelegd dat afwijkende bepalingen strikt moeten worden uitgelegd. Indien de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling geen steun bieden voor een bepaalde uitleg die meer mogelijkheden biedt voor het afwijken van de “normale” procedure, is dit nu juist geen strikte uitleg van deze afwijkende regeling. De rechtbank legt ook dit argument ten grondslag aan haar uitspraak.
18. In richtlijn 2005/85, welke richtlijn van toepassing was vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32, was uitdrukkelijk bepaald dat lidstaten bij het toepassen van de veilige landen van herkomst-regeling, wetgeving kunnen handhaven of invoeren om herkomstlanden als veilig aan te merken en daarbij uitzonderingen te maken voor bepaalde delen van het grondgebied. In die richtlijn is evenwel ook bepaald dat indien de lidstaten vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn al wetgeving hadden waarin was toegestaan dat een land als veilig was aangemerkt omdat dit voor een specifieke groep van personen gold, de lidstaten deze wetgeving mochten handhaven.
Dat in richtlijn 2005/85 niet de bevoegdheid is opgenomen om wetgeving in te voeren om landen als veilig aan te merken als dat niet voor iedere onderdaan geldt, maar “slechts” was geregeld dat dergelijke reeds bestaande wetgeving mocht worden gehandhaafd, leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Immers ook in dit geval heeft te gelden dat in richtlijn 2013/32
nietuitdrukkelijk is bepaald dat indien lidstaten dergelijke wetgeving kennen bij de inwerkingtreding van richtlijn 2013/32, de lidstaten deze wetgeving nog steeds mogen handhaven onder de nieuwe richtlijn.
19. De rechtbank is het dus niet eens met verweerder voor zover in het verweerschrift is betoogd dat “de mogelijkheid om een land of een deel van een land als veilig voor een
specifieke groep van personen in dat land aan te merken, wat anders is dan het uitzonderen van specifieke groepen van de aanwijzing.”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het eerste geval het land of een deel van het land in zijn algemeenheid niet veilig is, maar voor een specifieke groep juist wel en in het tweede geval - hier aan de orde - het land in zijn algemeenheid veilig is, maar dat vermoeden niet zonder meer geldt voor een specifieke groep personen, die daarom wordt uitgezonderd. De rechtbank overweegt dat de rechtsvraag is of een land als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt als dat niet voor iedere onderdaan geldt. Indien een land in zijn algemeenheid niet veilig is, zal verweerder hoe dan ook de asielaanvraag volgens “de normale procedure” moeten behandelen dus die vergelijking van verweerder is geen overtuigend argument om het eens te zijn met verweerder. De rechtbank acht dus alleen relevant dat in “de vorige richtlijn” een bepaling was opgenomen die de lidstaten die een dergelijke ruime uitleg van het begrip “veilig land van herkomst” al in hun wetgeving hadden opgenomen, deze wetgeving mochten handhaven en deze bevoegdheid in de richtlijn die op dit moment van kracht is, niet aan de lidstaten is toegekend. De rechtbank wijst er hierbij op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis bij toen nog artikel 33, niet alleen blijkt dat de mogelijkheid voor lidstaten om uitzonderingen voor een deel van het grondgebied van het land van herkomst te maken, bewust en uitdrukkelijk is geschrapt. In diezelfde toelichting, waarnaar verweerder ook verwijst, is ook opgenomen dat wordt voorgesteld om de zogenoemde “stand still clauses” die de lidstaten de bevoegdheid gaven om af te wijken van de materiële vereisten om een land van herkomst als veilig aan te merken en deze regeling toe te passen voor een specifieke groep van personen, wordt geschrapt. Ook het niet opnemen van de bevoegdheid om bij het aanmerken van landen als veilige landen van herkomst daarbij een uitzondering voor een categorie van personen te maken of de bevoegdheid om een dergelijke regeling en aanwijzing te handhaven, is dus een bewuste keuze van de Uniewetgever geweest bij de totstandkoming van de thans geldende richtlijn 2013/32.
20. Het Hof heeft in de vierde plaats overwogen dat de doelstellingen van richtlijn 2013/32 zich niet ertegen verzetten dat artikel 37 van deze richtlijn aldus wordt uitgelegd dat de lidstaten een derde land
nietals veilig land van herkomst mogen aanmerken, indien bepaalde delen van het grondgebied van dat land niet voldoen aan de daartoe in bijlage I bij deze richtlijn gestelde materiële voorwaarden. De rechtbank vermag niet in te zien dat de doelstellingen van richtlijn zich wel er tegen zouden verzetten dat artikel 37 van richtlijn 2013/32 aldus wordt uitgelegd dat de lidstaten een derde land niet als veilig land van herkomst mogen aanmerken indien niet ten aanzien van iedere onderdaan wordt voldaan aan de in bijlage I bij deze richtlijn gestelde materiële voorwaarden.
21. Het Hof heeft in dit kader ook gewezen op de nieuwe regeling die van kracht gaat worden en is neergelegd in een verordening in plaats van in een richtlijn.
Het Hof heeft er in punt 82 op gewezen dat artikel 61, lid 2, van verordening 2024/1348uitdrukkelijk wél voorziet in de bevoegdheid voor lidstaten om bij de aanwijzing op zowel het niveau van de Unie als nationaal niveau, van een derde land als veilig land van herkomst uitzonderingen te kunnen maken voor specifieke delen van het grondgebied van dat land. In deze omstandigheid ziet het Hof een bevestiging voor de uitlegging dat de Uniewetgever deze bevoegdheid in richtlijn 2013/32 dus niet heeft voorzien.
De rechtbank wijst er op dat in artikel 61, lid 2, van 2024/1348 óók uitdrukkelijk is bepaald dat de lidstaten een bevoegdheid hebben om een derde land als veilig land van herkomst aan te merken en daarbij uitzonderingen kunnen maken voor duidelijk identificeerbare categorieën personen van dat land.
In artikel 61, lid 2, van verordening 2024/1348 is namelijk het navolgende bepaald.
Artikel 61
Het begrip “veilig land van herkomst”
1. Een derde land kan slechts worden aangewezen als veilig land van herkomst overeenkomstig deze verordening indien op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er geen sprake is van vervolging als gedefinieerd in artikel 9 van Verordening (EU) 2024/1347, noch van een reëel risico op ernstige schade als gedefinieerd in artikel 15 van die verordening.
2. Bij de aanwijzing op zowel het niveau van de Unie als nationaal niveau van een derde land als veilig land van herkomst kunnen uitzonderingen worden gemaakt voor specifieke delen van zijn grondgebied of voor duidelijk identificeerbare categorieën personen.
22. De rechtbank ziet, zoals het Hof dat ziet voor de vraag of lidstaten uitzonderingen kunnen maken voor bepaalde delen van het grondgebied van een derde land bij de aanwijzing als veilig land van herkomst, in de omstandigheid dat de Uniewetgever in de toekomstig geldende Procedureverordening uitdrukkelijk heeft geregeld dat de lidstaten bij de aanwijzing van een derde land als veilig land van herkomst, uitzonderingen kunnen maken voor duidelijk identificeerbare categorieën personen, ook een bevestiging voor de uitleg dat dit op grond van richtlijn 2013/32 dus niet kan.
23. De rechtbank concludeert dan ook dat zolang richtlijn 2013/32 van toepassing is, een derde land uitsluitend als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt als deze presumptie voor het hele land en voor alle onderdanen geldt en dus voor het
hele grondgebiedvan het betreffende derde land en voor
alle onderdanenvan dat derde land wordt voldaan aan de in bijlage I bij richtlijn 2013/32 gestelde materiële voorwaarden.
24. Pas als een in een derde land – overal in dat land en voor iedere onderdaan van dat land - op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden in het algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2011/95/EU, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict, kan dit derde land derhalve als veilig land van herkomst worden aangemerkt. In die situatie moet vervolgens in een concrete asielprocedure worden beoordeeld of de derdelander de nationaliteit van dat land heeft of staatloos is maar in dat land voorheen zijn gewone verblijfplaats had én of de derdelander geen substantiële redenen heeft opgegeven dat in zijn specifieke omstandigheden, dit land ten aanzien van de vraag of hij voor internationale bescherming in aanmerking komt, niet als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
25. De rechtbank volgt de interpretatie van verweerder van artikel 36, eerste lid, van richtlijn 2032/13 dan ook niet. De beoordeling of het land van herkomst ook voor de betreffende vreemdeling als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, is de beoordeling die blijkens de bewoordingen van deze bepaling pas aan de orde komt in de situatie dat het land op grond van de richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt. De beoordeling die verweerder in de onderhavige procedure had moeten verrichten, is dus niet of eiseres aannemelijk wist te maken dat zij tot de categorie van personen behoort die zijn uitgezonderd in de aanmerking als veilig land en of zij, indien dat niet het geval is, aannemelijk kon maken dat Senegal gelet op haar specifieke omstandigheden voor haar niet als veilig kan worden aangemerkt. Indien een land in beginsel overal in dat land en voor iedere onderdaan veilig is, kan de derdelander argumenten aandragen om te onderbouwen dat deze vooronderstelling in zijn geval niet juist is. Deze beoordeling is wezenlijk anders dan wanneer verweerder landen als veilige landen kan aanmerken en daarbij een uitzondering kan maken voor categorieën van personen en de derdelander de bewijslast draagt om aannemelijk te maken dat hij tot deze uitzondering behoort.
26. Verweerder heeft hierover in zijn verweerschrift aangevoerd dat het uitzonderen van dergelijke groepen kan worden gezien als een invulling van het gestelde in artikel 36, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, omdat de verwijzing naar “om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen” mede betrekking kan hebben op een behoren tot een specifieke groep.
De rechtbank overweegt dat, anders dan verweerder suggereert, deze passage in artikel 36, eerste lid, van richtlijn 2013/32 dat “een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker,
nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer (…)” dus niet betekent dat categorieën van personen kunnen worden uitgezonderd omdat er toch steeds nog een individuele beoordeling moet worden gemaakt. Deze passage duidt er op dat -in de situatie dat een land van herkomst als veilig land van herkomst is aangemerkt- de individuele beoordeling die moet worden verricht er op ziet of dit uitgangspunt voor iedereen en óók voor de betreffende derdelander geldt. Deze individuele beoordeling wordt pas verricht na de vaststelling dat het land van herkomst een veilig land is.
De stelling van verweerder dat het uitgangspunt van de aanmerking van een land als veilig land van herkomst immers niet inhoudt dat het in alle gevallen, voor alle personen en te allen tijde volstrekt veilig moet zijn en artikel 36, eerste lid, van de Procedurerichtlijn
er juist rekening mee houdt dat er substantiële redenen kunnen zijn die maken
dat een vreemdeling er in voorkomend geval wel te vrezen heeft voor
vervolging of ernstige schade” geeft dus, naar het oordeel van de rechtbank, blijk van een onjuiste interpretatie van het Unierecht. De rechtbank overweegt dat de individuele beoordeling die op grond van artikel 36, eerste lid, van richtlijn 2013/32 plaatsvindt, pas plaatsvindt
nadatis vastgesteld dat in beginsel het betreffende land van herkomst overal en voor iedereen als veilig kan worden beschouwd.
27. De rechtbank komt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 4 oktober 2024 in de zaak CV, tot de conclusie dat verweerder Senegal ten onrechte heeft aangemerkt als veilig land van herkomst omdat verweerder op grond van algemene informatie -terecht- aanneemt dat deze presumptie niet voor iedere Senegalese onderdaan geldt.
28. De rechtbank hoeft geen nadere invulling te geven aan haar verplichting om ambtshalve na te gaan of ten aanzien van iedere onderdaan in Senegal is voldaan in bijlage I bij die richtlijn geformuleerde materiële voorwaarden voor de aanmerking als veilig land van herkomst. Verweerder heeft immers in zijn herbeoordeling van Senegal zelf al vastgesteld dat dit niet het geval is en de rechtbank acht de conclusie van verweerder op grond van die (her)beoordeling terecht. Dat verweerder Senegal ten onrechte als veilig land van herkomst heeft aangewezen omdat het Unierecht niet toestaat dat bij deze aanwijzing uitzonderingen worden gemaakt ten aanzien van categorieën van personen is overigens uitdrukkelijk en gemotiveerd aangevoerd door eiseres. Indien de rechtbank zich had moeten beperken tot “het toetsen van het besluit aan de hand van de beroepsgronden”, wat naar het oordeel van de rechtbank geen juiste invulling is van het bieden van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32, was de rechtbank tot dezelfde conclusie en dezelfde beslissing gekomen.
29. Verweerder is bij het inrichten van onderhavige procedure en bij de beoordeling van de asielaanvraag ten onrechte uitgegaan van aanwijzing van Senegal als veilig land van herkomst. Verweerder had moeten vaststellen dat Senegal niet voor een ieder geldt als veilig land van herkomst en had vervolgens de asielaanvraag van eiseres moeten behandelen “in de gewone procedure” en had daarbij alle geldende procedurele waarborgen in acht moeten nemen. Verweerder heeft het relaas van eiseres integraal geloofwaardig geacht en had vervolgens aan de hand van de verklaringen van eiseres en aan de hand van algemene informatie over Senegal moeten beoordelen of van haar verwacht had kunnen worden dat zij de bescherming van de autoriteiten in haar land van herkomst had ingeroepen en na een mogelijke terugkeer ook zal kunnen inroepen en ook daadwerkelijk bescherming zal kunnen verkrijgen. Indien verweerder dan tot de conclusie zou komen dat aan eiseres geen internationale bescherming hoeft te worden verleend, had verweerder een terugkeerbesluit moeten opleggen en moeten beoordelen of een termijn voor vrijwillig vertrek zou moeten worden geboden en een inreisverbod moest en/of mocht worden opgelegd.
30. Verweerder heeft dit alles niet gedaan zodat de rechtbank het besluit zal vernietigen. De rechtbank acht het niet opportuun om de andere beroepsgronden te bespreken omdat deze samenhangen met de beoordeling door de rechtbank van de meest verstrekkende grond. De rechtbank zal verweerder een termijn van vier weken geven om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank acht een langere termijn niet nodig omdat duidelijk is dat verweerder hoger beroep zal instellen. Verweerder heeft ter zitting immers toegelicht dat het in deze zaak uitgebrachte verweerschrift is opgesteld om in alle zaken bij elke zittingsplaats en in hoger beroep in te dienen. De rechtbank acht het, net als verweerder, wenselijk dat de Afdeling spoedig beslist op het nog in te stellen beroep. Verweerder heeft immers ten aanzien van meerdere landen, de veilige landen van herkomst-regeling toegepast en daarbij uitzonderingen gemaakt voor categorieën van personen.
31. De rechtbank spreekt gelet op de gegrondverklaring van het beroep een proceskostenvergoeding uit. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting (de waarde van “een punt” is verhoogd per 1 januari 2025).
32. Beslist wordt als volgt.