Nederlands recht en beleid
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt het navolgende:
1 De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2 De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3 De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt onder meer het navolgende:
1 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2 De vreemdeling brengt alle elementen ter staving van zijn aanvraag zo spoedig mogelijk naar voren. Onze Minister beoordeelt in samenwerking met de vreemdeling de relevante elementen.
3 De elementen, bedoeld in het tweede lid, omvatten de verklaringen van de vreemdeling en alle relevante documentatie in het bezit van de vreemdeling.
4 Bij de beoordeling van de aanvraag wordt onder meer rekening gehouden met:
a. alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b. de door de vreemdeling afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de vreemdeling aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c. de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waartoe factoren behoren als achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, overeenkomen;
d. de vraag of zijn activiteiten, sinds hij zijn land van herkomst of een land van eerder verblijf heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de vreemdeling, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, zou worden blootgesteld;
e. de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn nationaliteit kan beroepen.
5 Het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor die vervolging gegrond is en het risico op die ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
6 Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a.de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e .vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
(…)
Vreemdelingencirculaire 2000,zoals gewijzigd op 13 juni 2024
In paragraaf C1/4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is onder meer het navolgende opgenomen:
Een asielmotief is een onderwerp of verhaallijn in het asielrelaas van een vreemdeling dat verband houdt met of relevant is bij de beoordeling of iemand te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade. Hieronder vallen de feiten en omstandigheden die voor de vreemdeling reden vormen voor het aanvragen van bescherming. De IND beoordeelt enkel de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de gestelde vervolging door autoriteiten of derden, of de feiten en omstandigheden in het verhaal die kunnen wijzen op ernstige schade. De IND betrekt daarom alleen de verklaringen en documenten die hiermee verband houden (zowel in het voordeel als in het nadeel).
Feiten en omstandigheden kunnen zien op gebeurtenissen en op gedragingen. De aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen zich in het land van herkomst al voor het vertrek hebben voorgedaan, maar ook na het vertrek van de vreemdeling uit het land van herkomst. Onder gestelde gebeurtenissen worden ook de ‘veronderstellingen’ van de vreemdeling verstaan. Onder ‘veronderstellingen’ verstaat de IND aannames van de vreemdeling die deel uitmaken van de door hem gestelde gebeurtenissen in het verleden.
Een asielverzoek kan gebaseerd zijn op meerdere asielmotieven die los van elkaar staan. Het is echter ook mogelijk dat deze asielmotieven tot op zekere hoogte op elkaar doorwerken of met elkaar samenhangen.
(…)
In paragraaf C1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is onder meer het navolgende opgenomen:
Beoordeling van de geloofwaardigheid
(…)
Asielmotief
Nadat de INDhet asielmotief heeft vastgesteld, beoordeelt de IND de geloofwaardigheid van dat asielmotief. Het onderzoek richt zich daarbij op feiten en omstandigheden.
Bij de vaststelling van de geloofwaardigheid van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het asielmotief beoordeelt de IND steeds of het asielmotief:
•voldoende is onderbouwd met bewijsmateriaal; of
•geloofwaardig geacht kan worden op grond van de geloofwaardigheidstoets die volgt uit artikel 31, zesde lid, Vw.
(…)
4.3.1. Het onderzoek naar documenten
De IND onderzoekt eerst of de vreemdeling het asielmotief voldoende heeft onderbouwd met bewijsmateriaal. Het gaat hierbij om objectieve documenten, die authentiek zijn en waarvan de echtheid kan worden vastgesteld en die bevestigen wat de vreemdeling heeft verklaard. Ook kan het gaan om objectieve, openbare bronnen die de verklaringen van de vreemdeling bevestigen.
(…)
4.3.2. Geen of onvoldoende onderbouwing asielmotief met documenten
Als de vreemdeling zijn asielmotief niet of onvoldoende heeft onderbouwd met bewijsmateriaal, dan kan de IND de feiten en omstandigheden die aan het asielmotief ten grondslag zijn gelegd (alsnog) als geloofwaardig aanmerken, als de vreemdeling voldoet aan de volgende vijf – cumulatief geformuleerde – voorwaarden van artikel 31, zesde lid, Vw:
(…)
4.3.2.6. Eindconclusie geloofwaardigheidsbeoordeling
Aan het eind van de beoordeling van de verschillende feiten en omstandigheden trekt de IND een conclusie ten aanzien van de geloofwaardigheid per asielmotief. Als het asielmotief onvoldoende is onderbouwd met bewijsmateriaal en de vreemdeling voldoet niet aan alle voorwaarden uit artikel 31, zesde lid, Vw, is het asielmotief niet geloofwaardig. De IND geeft gemotiveerd aan waarom het asielmotief niet geloofwaardig wordt geacht.
(…)
Rechtsvragen en overwegingen
I Onderzoeken en beoordelen van een verzoek om internationale bescherming
9. De eerste prejudiciële vraag die de rechtbank voorlegt betreft de uitlegging van artikel 4 van richtlijn 2011/95 en meer in het bijzonder het vijfde lid van deze bepaling. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat de Nederlandse taalversie van deze bepaling niet overeenkomt met onder meer de Engelse, Franse en Duitse taalversie. Het Hof heeft in haar arrest van 6 oktober 1982 in de zaak Srl CILFITgeduid dat de verschillende taalversies van de teksten van gemeenschapsrecht gelijkelijk authentiek zijn en dat de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht dan ook een vergelijking van de verschillende taalversies vereist.
10. De rechtbank overweegt dat artikel 31, zesde lid, van de Nederlandse vreemdelingenwet 2000, waarin artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 is geïmplementeerd, geen aan de Nederlandse taalversie van artikel 4, vijfde lid, van 2011/95 identieke bewoordingen gebruikt. De Nederlandse vreemdelingenwet beschrijft in deze bepaling de situatie dat de verzoeker zijn verklaringen of deel van zijn verklaringen niet met
documentenkan onderbouwen, terwijl in artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 de situatie wordt beschreven dat
bewijsmateriaalvoor een aantal van de verklaringen van de verzoeker ontbreekt. Hoewel het Unierecht de primaire rechtsbron is, wordt na de omzetting van richtlijn 2011/95, de nationale vreemdelingenwet als uitgangspunt gehanteerd voor het formuleren van nationaal beleid en voor het beoordelen van verzoeken om internationale bescherming. De rechtbank acht het reeds daarom noodzakelijk een nadere precisering van het Hof te verkrijgen over de wijze waarop artikel 4 van richtlijn 2011/95 en meer in het bijzonder het vijfde lid van deze bepaling, moet worden uitgelegd en toegepast.
De rechtbank wijst er voor de volledigheid en ter voorlichting van het Hof op dat artikel 31 van de Nederlandse vreemdelingenwet niet is gewijzigd per 1 juli 2024.
11. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder tot 1 juli 2024 een zogenoemde “integrale geloofwaardigheidsbeoordeling” verrichtte om de beschermingsbehoefte van verzoekers om internationale bescherming te onderzoeken en te beoordelen. In Werkinstructie 2014/10, die is toegepast van 1 januari 2015 tot 1 juli 2024 en ter toelichting van het toen geldende beleiddiende, is toegelicht dat “als algemene richtlijn van de geloofwaardigheidsbeoordeling in het geval sprake is van onvoldoende onderbouwing, de bepalingen uit artikel 4, lid 5, van de Kwalificatierichtlijn gelden (…)” en “Dit artikel houdt rekening met de omstandigheid dat van een asielzoeker doorgaans niet verwacht kan worden dat hij zijn relaas volledig met bewijsmateriaal staaft en biedt aanknopingspunten waarmee, bij gebrek aan dat bewijsmateriaal, in de geloofwaardigheidsbeoordeling rekening kan worden gehouden.”. Tevens is toegelicht dat het “overigens niet de bedoeling is dat de -cumulatief geformuleerde- opsomming van vijf punten (…) als een ‘checklist’ wordt gehanteerd. In Werkinstructie 2014/10 is op dit punt het navolgende overwogen:
(…)
Het is van belang om de intentie achter dit artikel in ogenschouw te nemen:
het relaas van de asielzoeker kan geloofwaardig worden geacht - aan de hand van de interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren (waarin de omstandigheden uit artikel 3.35, derde lid, VVook terugkomen) en rekening houdend met de persoon van de asielzoeker - ondanks de omstandigheid dat hij niet alle elementen van zijn verzoek met bewijsmateriaal heeft kunnen staven. Het voordeel van de twijfel is dan van toepassing.
(…)
12. Verweerder heeft zoals gezegd zijn beleid met het eerdergenoemde besluit van 13 juni 2024 aangepast en past sinds 1 juli 2024 de in WI 2024/6 uiteengezette werkwijze toe om de beschermingsbehoefte van verzoekers om internationale bescherming te onderzoeken en te beoordelen. De rechtbank ziet zich in het hoofdgeding voor de vraag gesteld of met deze aldus geüniformeerde wijze van beoordelen van een verzoek om internationale bescherming nog wordt voldaan aan de minimumvereisten die het Unierecht stelt.
13. In de Nederlandse taalversie van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, is bepaald dat de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van zijn verklaringen geloofwaardig wordt geacht wanneer aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan. In artikel 31 van de Nederlandse vreemdelingenwet is benoemd dat wordt beoordeeld of aan de (gelijkluidende) voorwaarden van het zesde lid van dit artikel is voldaan indien de verzoeker zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen. Het huidige beleid dat op grond van deze bepaling is gevormd, beschrijft de situatie dat wordt beoordeeld of het asielmotief voldoende is onderbouwd met bewijsmateriaal. “Het gaat hierbij om objectieve documenten, die authentiek zijn en waarvan de echtheid kan worden vastgesteld en die bevestigen wat de vreemdeling heeft verklaard. Ook kan het gaan om objectieve, openbare bronnen die de verklaringen van de vreemdeling bevestigen.”(aldus C1/4.3.1 onder het kopje ‘het onderzoek naar documenten’. De rechtbank merkt op dat in de huidige nationale rechtspraktijk de terminologie geloofwaardigheid van een of meerdere “asielmotieven” wordt gehanteerd en dat dit ziet op de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd om zijn verzoek om internationale bescherming te staven.
14. De rechtbank stelt vast dat het begrip “bewijsmateriaal” uit de Nederlandse taalversie van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 een aanzienlijk ruimere betekenis heeft dan het in het beleid gehanteerde begrip ‘bewijsmateriaal” of “documenten”. Documenten kunnen weliswaar als bewijsmateriaal van verklaringen dienen, maar er zijn talloze andere bewijsmiddelen die ook de verklaringen van een verzoeker en daarmee zijn verzoek om internationale bescherming kunnen staven. Bewijsmateriaal in de zin van de richtlijn kan immers bestaan uit alle in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2011/95 genoemde elementen en uit alle overige door verweerder in samenwerking met de verzoeker verzamelde elementen. De rechtbank wijst, zonder een uitputtende opsomming te beogen, ook op de bewijswaarde van medische bevindingen, taalanalyses, landeninformatie, getuigenverklaringen, eerdere vervolging of eerder toegebrachte schade of bedreiging hiermee.
15. Voor zover het erop lijkt dat het beleid ruimer is geformuleerd dan de Nederlandse vreemdelingenwet omdat in het beleid de term “bewijsmateriaal” en niet de term “documenten” wordt gehanteerd, wijst de rechtbank op het navolgende.
16. In paragraaf C1/4.3.1 van Vreemdelingencirculaire 2000 is bepaald dat eerst wordt onderzocht of de vreemdeling het asielmotief voldoende heeft onderbouwd met bewijsmateriaal en dat het hierbij dus gaat om “objectieve documenten, die authentiek zijn en waarvan de echtheid kan worden vastgesteld en die bevestigen wat de vreemdeling heeft verklaard en dat het ook kan gaan om objectieve, openbare bronnen die de verklaringen van de vreemdeling bevestigen”. Voorts is in deze paragraaf van het beleid het navolgende bepaald:
(…)
“Als blijkt dat de objectieve documenten kunnen worden geaccepteerd als volledige onderbouwing van het asielmotief en er geen sprake is van contra-indicaties, dan heeft de vreemdeling het asielmotief aannemelijk gemaakt en kan het asielmotief waarop deze documenten zien geloofwaardig worden geacht. Als de vreemdeling een asielmotief niet of onvoldoende heeft onderbouwd met bewijsmateriaal, dan past de IND de geloofwaardigheidstoets als bedoeld in artikel 31, zesde lid, Vw toe. Op deze manier houdt de IND rekening met de omstandigheid dat van een vreemdeling niet altijd verwacht kan worden dat hij zijn asielmotief volledig met bewijsmateriaal staaft.
4.3.2. Geen of onvoldoende onderbouwing asielmotief met documenten
Als de vreemdeling zijn asielmotief niet of onvoldoende heeft onderbouwd met bewijsmateriaal, dan kan de IND de feiten en omstandigheden die aan het asielmotief ten grondslag zijn gelegd (alsnog) als geloofwaardig aanmerken, als de vreemdeling voldoet aan de volgende vijf – cumulatief geformuleerde – voorwaarden van artikel 31, zesde lid, Vw (…)
4.3.2.6. Eindconclusie geloofwaardigheidsbeoordeling
Aan het eind van de beoordeling van de verschillende feiten en omstandigheden trekt de IND een conclusie ten aanzien van de geloofwaardigheid per asielmotief. Als het asielmotief onvoldoende is onderbouwd met bewijsmateriaal en de vreemdeling voldoet niet aan alle voorwaarden uit artikel 31, zesde lid, Vw, is het asielmotief niet geloofwaardig.
(…)
17. In WI 2024/6 is dit beleid en de wijze waarop dit beleid zal worden toegepast nader toegelicht. Ook in deze werkinstructie is benoemd dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielmotief wordt beoordeeld of “het asielrelaas voldoende is onderbouwd met objectieve bewijsstukken of dat het asielrelaas geloofwaardig geacht kan worden op grond van de toets uit artikel 31, zes lid, van de Vreemdelingenwet”. In deze werkinstructie is tevens benoemd dat “als de vreemdeling – ongeacht de reden- een asielmotief niet of onvoldoende kan onderbouwen met objectieve bewijsmiddelen, de IND de geloofwaardigheidstoets toepast om tot een oordeel te komen ten aanzien van de geloofwaardigheid” en dat in die situatie, “het asielmotief geloofwaardig kan worden geacht als de vreemdeling voldoet aan vijf – cumulatief geformuleerde- voorwaarden.” Verweerder past deze voorwaarden blijkens de werkinstructie aldus toe, dat aan alle vijf voorwaarden moet worden voldaan voordat het asielmotief geloofwaardig wordt geacht. Dit betekent dat indien aan één of meerdere voorwaarden niet wordt voldaan, het asielmotief niet geloofwaardig
kanworden geacht. Indien dit het geval is, vindt er geen nader onderzoek plaats van of naar de overige elementen zoals benoemd in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2011/95. Verweerder volstaat na “de toets aan de voorwaarden” met het beoordelen of internationale bescherming moet worden verleend op grond van asielmotieven die (wel) geloofwaardig zijn bevonden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat indien na deze aanvankelijke beoordeling alsnog authentieke objectief verifieerbare documenten worden overgelegd door de verzoeker, deze documenten zullen worden beoordeeld. Verweerder zal evenwel niet uit eigen beweging nader onderzoek naar overig bewijsmateriaal doen.
18. De beoordeling die verweerder van het verzoek om internationale bescherming verricht bestaat derhalve uit de vaststelling van de asielmotieven, de vaststelling of deze asielmotieven volledig met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve openbare bronnen zijn onderbouwd en zo niet, of de verzoeker aan alle in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 (die identiek zijn aan artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95) genoemde voorwaarden voldoet. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat al het overige bewijsmateriaal in de zin van de richtlijn bij het onderzoeken van de beschermingsbehoefte wordt betrokken in het licht van de vraag of dit bewijsmateriaal die beschermingsbehoefte en de verklaringen van de verzoeker (in enige mate) kunnen staven. Verweerder heeft dit ter zitting ook niet gesteld. Bedoeld materiaal wordt, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, enkel betrokken bij de vraag of de verklaringen van de verzoeker over het asielmotief aan de betreffende vijf voorwaarden voldoet. De rechtbank overweegt dat de vijf voorwaarden echter geen betrekking hebben op de bewijswaarde van al het bewijsmateriaal en de bewijswaarde van alle elementen die het verzoek om internationale bescherming kunnen staven. De rechtbank overweegt ook dat verweerder de fase van het vaststellen van de feitelijke omstandigheden die bewijzen tot staving van het verzoek kunnen vormen uitsluitend baseert op artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95. Door deze wijze van beoordelen hebben de leden 1 tot en met 4 van deze bepaling geen kenbare plaats bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming en dreigen daardoo zinledig te worden. Er is in dat geval geen sprake van het deugdelijk onderzoek dat artikel 10, derde lid onder b, van richtlijn 2013/32 vereist.
19. In artikel 10, eerste lid, van richtlijn 2013/32 is overigens expliciet bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat verzoeken om internationale bescherming niet worden afgewezen of van behandeling worden uitgesloten louter op grond van het feit dat zij niet zo snel mogelijk zijn gedaan. De wijze waarop verweerder thans artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 toepast sluit evenwel niet uit dat indien de verzoeker zijn asielmotief niet volledig kan staven met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve openbare bronnen, en hij zijn verzoek om internationale bescherming niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend en verweerder dit niet verschoonbaar acht, verweerder het verzoek om internationale bescherming als ongegrond afwijst omdat hij op grond van zijn beleid de verklaringen van de verzoeker niet geloofwaardig acht. Reeds hierdoor lijkt de op de Vreemdelingenwet 2000 en het gewijzigde beleid gebaseerde nieuwe werkwijze van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen die een verzoeker om internationale bescherming aflegt, niet verenigbaar met het Unierecht.
20. De vraag die in dit verband opkomt en die de kern van de eerste prejudiciële vraag vormt, is of deze wijze van beoordelen van een verzoek om internationale bescherming, de krachtens het Unierecht op verweerder rustende samenwerkingsplicht, de onderzoeksplicht en de verplichting om de gestelde beschermingsbehoefte met oplettendheid en voorzichtigheid te onderzoeken en te beoordelen, niet zodanig uitholt, dat deze werkwijze onverenigbaar moet worden geacht met het Unierecht en de precisering die het Hof reeds heeft gegeven van de bepalingen waarvan de rechtbank thans een nadere uitleg verzoekt. Indien een te beperkte vaststelling plaatsvindt van de feiten en omstandigheden die elementen tot staving van het verzoek kunnen vormen, lijkt het immers niet goed mogelijk om personen die werkelijk bescherming behoeven te identificeren.
21. De Uniewetgever heeft, naar het oordeel van de rechtbank, in artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 voorzien in een regeling die in enige mate tegemoet komt aan de precaire bewijspositie van verzoekers om internationale bescherming. De UNHCR en het EHRM hebben, net als het Hof, reeds benoemd dat van verzoekers niet steeds kan worden verlangd dat zij hun verzoek om internationale bescherming steeds volledig met bewijsmateriaal kunnen onderbouwen.
Hoewel in het beleid is verwoord dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat van een vreemdeling niet altijd verwacht kan worden dat hij zijn asielmotief volledig met bewijsmateriaal staaft, is het uitsluitend toelaten van documenten als bewijsmateriaal reeds een vergaande beperking van de mogelijkheid voor verzoekers om hun verzoek om internationale bescherming te staven alvorens wordt bezien of een nadere bevestiging van de door hen afgelegde verklaringen wel of niet nodig is. Indien daarbij ook nog uitsluitend bewijswaarde aan documenten of andere bronnen wordt toegekend indien sprake is van authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve openbare bronnen, zal verweerder zich doorgaans, dan wel in het overgrote deel van de verzoeken om internationale bescherming, gehouden achten om te beoordelen beoordeeld of aan alle voorwaarden die genoemd worden in artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 is voldaan.
22. De rechtbank overweegt dat aan de door de Uniewetgever getroffen regeling zoals neergelegd in artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, het nuttig effect wordt ontnomen door reeds te bezien of een nadere bevestiging van de afgelegde verklaringen is vereist als de verzoeker geen authentieke en /of objectief verifieerbare documenten heeft om zijn verklaringen te staven en deze bevestiging ook niet volgt uit objectieve openbare bronnen en niet aan alle in deze bepaling genoemde voorwaarden wordt voldaan. Door enkel documenten toe te laten als bewijsmateriaal om te bezien of de verklaringen door verzoeker voldoende zijn gestaafd, kan er -mogelijk- geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat niet alle feiten en omstandigheden en niet alle asielmotieven met documenten te staven zijn, alsmede met de omstandigheid dat in een acute vluchtsituatie van verzoekers niet zonder meer kan worden verlangd om eerst documenten te verkrijgen en te verzamelen alvorens daadwerkelijk te vluchten.
De rechtbank ziet ook niet in hoe de toepassing van verweerder van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 is te verenigen met de nadere precisering die het Hof reeds in haar eerdere arresten heeft gegeven. De rechtbank wijst in dit verband op de arresten van 11 juni 2024 in de zaak K.L, van 16 januari 2024 in de zaak W.S., van 21 september 2023 in de zaak S.A., van 29 juni 2023 in de zaak X, van 6 oktober in de zaak NB en AB, van 10 juni 2021 in de zaak LH, van 19 november 2020 in de zaak EZ, van 4 oktober 2018 in de zaak Fathien van 25 januari 2018 in de zaak F.
23. In het hoofdgeding heeft verweerder in de besluitvorming het beleid zoals dat is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 en zoals toegelicht in WI 2024/6 toegepast. Verweerder heeft “de identiteit, nationaliteit en herkomst” van verzoeker, tezamen aangemerkt als eerste asielmotief, geloofwaardig geacht ondanks dat verzoeker geen authentieke en/of objectief verifieerbare documenten heeft overgelegd om dit element te staven en verweerder ook niet uit andere objectieve openbare bronnen bevestiging heeft gezocht of verkregen voor dit asielmotief. Verweerder heeft als tweede asielmotief “de seksuele gerichtheid” van verzoeker benoemd en de verklaringen van verzoeker over de betrapping met een andere man in een intieme setting niet als zelfstandig asielmotief geduid. Verweerder heeft vastgesteld dat “verzoeker zijn seksuele gerichtheid niet heeft onderbouwd met objectieve documenten die dit asielmotief volledig onderbouwen” en heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat “verzoeker niet voldoet aan voorwaarde c” van artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Aanvankelijk had verweerder ook gesteld dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarde genoemd onder e, te weten: “niet in grote lijnen als geloofwaardig kon worden beschouwd”, maar deze tegenwerping heeft verweerder daags voor de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank laten vallen. Verweerder heeft in zijn werkinstructie toegelicht dat hij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de verklaringen die ten grondslag liggen aan een verzoek om internationale bescherming -ongeacht het asielmotief- verricht op grond van zijn beleid. Verweerder beoordeelt dus ook in het geval de verzoeker een asielmotief aandraagt dat naar zijn aard niet onderbouwd kan worden met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve openbare bronnen, zoals een seksuele gerichtheid, of de verzoeker dergelijke bewijsmiddelen heeft om zijn verklaringen te staven en indien dat niet het geval is, of aan alle voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt voldaan.
24. Verweerder heeft bij de motivering waarom verzoeker niet voldoet aan “voorwaarde c” uitsluitend beoordeeld of de verklaringen van verzoeker samenhangend en aannemelijk bevonden zijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is omdat verzoeker niet inzichtelijk heeft kunnen maken hoe hij erachter is gekomen dat hij op mannen valt en wat dit met hem deed. Tevens werpt verweerder verzoeker tegen dat hij summier en oppervlakkig heeft verklaard over voorgaande relaties en contacten in Irak en dat hij zich niet heeft verdiept in de LHBTI-gemeenschap in Nederland. Verweerder heeft bij de beoordeling van “voorwaarde c” tot slot overwogen dat nu verzoeker er niet in is geslaagd om zijn homoseksuele gerichtheid aannemelijk te maken, het incident met de andere man ook niet geloofwaardig is. Het door verzoeker gestelde incident is dus niet zelfstandig beoordeeld omdat de gestelde geaardheid in de visie van verweerder niet geloofwaardig kan worden geacht.
25. Verweerder laat door de verklaringen van verzoeker op deze wijze te beoordelen alle andere bewijsmiddelen buiten beschouwing. De rechtbank overweegt dat indien verweerder op deze wijze toepassing geeft aan artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, in wezen het nuttig effect aan de samenwerkingsplicht wordt ontnomen. De verplichting om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met verzoeker te beoordelen, waarbij de elementen bestaan in de verklaringen van verzoeker en alle documentatie in zijn bezit en van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient, is immers zinledig als verweerder vervolgens uitsluitend authentieke en/of objectief verifieerbare documenten als bewijsmiddel aanmerkt en het door verweerder als zodanig geformuleerde asielmotief bovendien geheel met dergelijke documenten moet worden gestaafd, dan wel aan alle vijf de voorwaarden moet zijn voldaan. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de Werkinstructie is vermeld dat “ Als blijkt dat de documenten kunnen worden geaccepteerd als voldoende onderbouwing van het asielmotief en er geen sprake is van contra-indicaties, dan (pas) heeft de vreemdeling het motief aannemelijk gemaakt en kan het asielmotief waarop deze documenten zien geloofwaardig worden geacht”. Verweerder geeft hiermee een nog striktere uitleg aan artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95.
26. Door in het hoofdgeding de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming te beperken tot het beoordelen van de identiteit, nationaliteit, herkomst en de seksuele gerichtheid van verzoeker, heeft verweerder ten gevolge hiervan niet onderzocht of de verklaringen van verzoeker over het incident, zijn verklaringen over zijn seksuele gerichtheid kunnen staven. Verweerder heeft bij het beoordelen van “voorwaarde c” aan verzoeker tegengeworpen dat zijn verklaringen summier, oppervlakkig en algemeen zijn. Omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat verzoeker niet voldoet aan voorwaarde c, kan de gestelde homoseksuele geaardheid volgens verweerder niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft evenwel op geen enkele wijze beoordeeld of er andere elementen zijn die het verzoek om internationale bescherming staven. Verweerder heeft de verklaringen van verzoeker die niet zijn betrokken bij het tegenwerpen van voorwaarde c buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft geen enkele bewijswaarde toegekend aan het door verzoeker overgelegde document, te weten de brief van zijn moeder, en heeft geen enkele bewijswaarde toegekend aan openbare informatie over de positie van homoseksuelen in Irak en heeft ook niet kenbaar onderzocht wat deze positie is. Verzoeker heeft onder meer verklaard dat hij in Irak niet met anderen kon spreken over zijn seksuele geaardheid en dat hij in zijn land ook niet met meer diepgang met andere mannen heeft gesproken uit angst om openlijk over zijn seksuele geaardheid te spreken. Verzoeker heeft ook verklaard dat een homoseksuele geaardheid maatschappelijk en vanuit zijn religie niet geaccepteerd wordt en dat homoseksuele gedragingen kunnen leiden tot gevangenisstraf. Verweerder heeft dus alleen de geïsoleerde verklaringen van verzoeker afzonderlijk beoordeeld, zonder deze in het licht van al het andere bewijsmateriaal zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2011/95 te onderzoeken. Bij het toetsen of aan alle voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 wordt voldaan, komt aan bewijsmiddelen die geen authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve openbare bronnen zijn, minder gewicht toe dan wanneer al deze bewijsmiddelen in onderlinge samenhang met de verklaringen en de eventuele wel authentieke, verifieerbare objectieve bewijsmiddelen worden beoordeeld. Het niet tegenwerpen van een of meerdere voorwaarden, waarborgt immers zolang er nog een voorwaarde wordt gehandhaafd geen volledig onderzoek van alle feiten en omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag liggen. De rechtbank merkt hierbij op dat indien verweerder dit verzoek om internationale bescherming zou hebben beoordeeld vóór 1 juli 2024, verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling zou hebben verricht. Indien verweerder dit verzoek zou hebben beoordeeld op grond van zijn toen geldende beleid, zou verweerder alle feiten en omstandigheden die ter staving van het verzoek om internationale bescherming kunnen dienen in samenwerking met verzoekster hebben verzameld en in onderlinge samenhang hebben onderzocht en hebben beoordeeld om na te gaan of aan verzoekster internationale bescherming moest worden verleend. Indien verweerder gedurende die beoordeling zou constateren dat verzoekster haar asielrelaas niet volledig had weten te onderbouwen, zou verweerder de in artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 opgesomde voorwaarden hebben onderzocht om te bezien of de verklaringen van verzoekster desondanks geloofwaardig zouden kunnen worden geacht. Vervolgens zou verweerder op grond van deze integrale geloofwaardigheidsbeoordeling hebben beoordeeld of het geloofwaardig geacht asielmotief tot het verlenen van internationale bescherming noodzaakt. Tot 1 juli 2024 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze wijze van het onderzoeken van de beschermingsbehoefte van een verzoeker om internationale bescherming, dus door een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten en de voorwaarden te beoordelen en toe te passen om te zien of deze voorwaarden een nadere bevestiging van de verklaringen van de verzoeker overbodig maken, voortvloeide uit zijn Unierechtelijke verplichting om elk verzoek om internationale bescherming volledig en grondig te onderzoeken en te beoordelen.
27. Verweerder heeft aldus het verzoek om internationale bescherming dat verzoeker heeft ingediend conform zijn beleid en WI 2024/6 beoordeeld en vervolgens afgewezen. Verweerder heeft het verzoek om internationale bescherming afgewezen omdat verzoeker zijn asielmotief niet volledig met authentieke objectief verifieerbare documenten heeft onderbouwd en omdat verzoeker niet voldoet aan artikel 31, lid zes onder c, van de Vreemdelingenwet. Verweerder past artikel 4, vijfde lid van richtlijn 2011/95 langs de weg van de Vreemdelingenwet en het daarop gebaseerde beleid aldus toe dat omdat verzoeker zijn gestelde homoseksuele geaardheid niet volledig met authentieke objectief verifieerbare documenten heeft onderbouwd en verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde dat zijn verklaringen samenhangend en aannemelijk en niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek zijn, zijn asielmotief niet geloofwaardig is. Verweerder heeft vervolgens beslist dat aan verzoeker geen internationale bescherming wordt verleend omdat zijn gestelde seksuele geaardheid niet geloofwaardig is en zijn geloofwaardig geachte identiteit, nationaliteit en herkomst niet tot internationale bescherming nopen. Het is evenwel de vraag of dit een juiste interpretatie is van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95. Gelet op de bewoordingen van deze bepaling, zowel in de Nederlandse, Engelse, Franse en Duitse taalversie en gelet op de overige leden van artikel 4 van richtlijn 2011/95 en gelet op artikel 10, derde lid onder b, van de Procedurerichtlijn en artikelen 4 en 18 van het Handvest van de Grondrechten, lijkt het veeleer voor de hand te liggen om in die situatie -slechts- vast te stellen dat nader bewijsmateriaal voor de verklaringen van verzoeker nodig is. Een dergelijke uitleg zou betekenen dat verweerder in het hoofdgeding niet kan volstaan met de vaststelling dat verzoeker zijn seksuele gerichtheid niet volledig heeft onderbouwd met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en /of objectieve openbare bronnen en verzoeker niet voldoet aan voorwaarde c van artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet, maar dat de samenwerkingsplicht ook in deze fase van de procedure onverkort geldt en pas eindigt als wordt vastgesteld dat er geen nadere bewijs kan worden geleverd voor zover dat ontbrak om de verklaringen van verzoeker geloofwaardig te achten.
28. De rechtbank vermag niet in te zien dat deze werkwijze verenigbaar is met de doelstelling van richtlijn 2011/95 om, met inachtneming van het Vluchtelingenverdrag, een behoorlijke en volledige behandeling te verrichten van een verzoek om internationale bescherming en met de bewoordingen en systematiek van artikel 4 van richtlijn 2095/11 en de eerdere precisering door het Hof van deze bepaling. De Uniewetgever heeft in de considerans van richtlijn 2011/95 opgenomen dat het Vluchtelingenverdrag de hoeksteen is van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen en dat deze richtlijn in het bijzonder tracht om de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen. Het Hof heeft ook meermalen bij de uitleg van het Unierecht en meer in het bijzonder bij richtlijn 2011/95 verwezen naar het Vluchtelingenverdrag en de documenten van de UNHCR.
29. Artikel 52, derde lid, van het Handvest bepaalt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend en dat deze bepaling niet verhindert dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. De rechtbank overweegt dat ook uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat er een integrale beoordeling van alle bewijsmiddelen moet plaatsvinden om grondig te onderzoeken of er een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 van het EVRM dreigt bij terugkeer naar het land van herkomst en dat ook aan documenten die niet authentiek en objectief verifieerbaar zijn bewijswaarde kan toekomenen dus moeten worden betrokken bij deze beoordeling. Ook het EHRM heeft meermalen benoemd dat rekening moet worden gehouden met de kwetsbaarheid van asielzoekers en hun precaire positie om hun verzoek om bescherming te kunnen staven met bewijsmiddelenen dat er in het kader van de bewijslastverdeling moet worden samengewerkt met de asielzoeker.
30. De rechtbank ziet bevestiging voor haar twijfel aan de verenigbaarheid van de nieuwe nationale wijze van beoordelen van verzoeken om internationale bescherming met het Unierecht in de analyse van de European Union Agency for Asylum (EUAA) van onder meer artikel 4 van richtlijn 2011/95 en de jurisprudentie van de nationale rechters van de lidstaten over de beoordeling van de geloofwaardigheid van feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een verzoek om internationale bescherming. De rechtbank wijst ter onderbouwing van haar prejudiciële vraag aan het Hof over de wijze waarop verweerder sinds 1 juli 2024 verzoeken om internationale bescherming beoordeelt ook naar de grondige analyse van het Verdragsrecht en het Unierecht en de jurisprudentie van beide Hoven in de eerder genoemde notitie van de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk Nederland.
31. Door de wijze waarop verweerder het verzoek om internationale bescherming heeft beoordeeld, vraagt de rechtbank zich af wanneer moet worden beoordeeld of aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 is voldaan, op welke wijze deze voorwaarden moeten worden betrokken bij het beoordelen of internationale bescherming moet worden verleend en of het beoordelen van deze voorwaarde de eindfase is van het vaststellen van de elementen op grond waarvan het refoulementrisico moet worden beoordeeld of dat dit alleen betekent dat er nader bewijs moet worden verzameld en geleverd om de verklaringen van de verzoeker te onderbouwen.
De rechtbank ziet zich dus voor de vraag gesteld of de beschermingsbehoefte van verzoeker in overeenstemming met het Unierecht is onderzocht en of volledig en voldoende grondig is beoordeeld of aan verzoeker internationale bescherming moet worden verleend.
32. Gelet op de eerdere precisering door het Hof van artikel 4 van richtlijn 2011/95, begrijpt de rechtbank artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 zo dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2011/95, artikel 10, derde lid onder b, van richtlijn 2013/32 en artikelen 4 en 18 van het Handvest van de Grondrechten, aldus dient te worden uitgelegd dat de beslisautoriteit bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming moet samenwerken met de verzoeker en elk bewijsmiddel en element ter staving van dit verzoek moet betrekken bij het onderzoeken en beoordelen van de beschermingsbehoefte en indien de verzoeker zijn verklaringen voldoende kan staven met bewijsmateriaal of indien de verzoeker voldoet aan de genoemde voorwaarden, zijn verklaringen geen nadere bevestiging behoeven en dus geloofwaardig zijn.
33. Verzoeker stelt zich onder verwijzing naar de notitie van de Commissie Strategisch Procederen, waarin onder meer een analyse is gemaakt van de hiervoor genoemde arresten van het Hof, op het standpunt dat de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas heeft beoordeeld niet verenigbaar is met het Unierecht.
Nu verweerder zich evenwel onder verwijzing naar dezelfde arresten op het standpunt stelt dat zijn beleid zoals toegelicht in WI 2024/6 wel in overeenstemming is met het Unierecht, acht de rechtbank het noodzakelijk om nadere verduidelijking van het Hof te verkrijgen alvorens uitspraak te doen in het hoofdgeding.
34. De rechtbank merkt hierbij op dat zij nog niet beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van verzoeker op zich zelf beschouwd niet samenhangend en niet aannemelijk zijn en verzoeker daarom niet aan voorwaarde c zou voldoen. Voordat de rechtbank aan deze beoordeling toekomt, acht zij het eerst noodzakelijk om duidelijkheid te verkrijgen of verweerder deze voorwaarden moet gaan beoordelen reeds omdat verzoeker zijn seksuele gerichtheid niet met authentieke objectief verifieerbare documenten en/of objectieve openbare bronnen heeft gestaafd.
II Het bieden van een daadwerkelijk rechtsmiddel
35. In Richtlijn 2013/32 is onder meer bepaald dat verzoekers om internationale bescherming recht hebben op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen de ongegrondverklaring van hun verzoek en in artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 is bepaald dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
36. De tweede prejudiciële vraag die de rechtbank voorlegt betreft een verzoek om nadere uitlegging van artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32.
37. In het nationale bestuursrecht wordt een administratief besluit getoetst aan de hand van de beroepsgronden. Uit de memorie van toelichting behorende bij de Awb blijkt dat deze bepaling rechtsbescherming beoogt voor de burger die wil opkomen tegen een besluit van de autoriteiten. Hoewel in artikel 8:69 van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult en ambtshalve de feiten kan aanvullen, dient de rechterlijke autoriteit zich bij de beoordeling van de ongegrondverklaring van een verzoek om internationale bescherming, te beperken tot de argumenten en gronden die de verzoeker uitdrukkelijk aandraagt. Op grond van vaste nationale rechtspraak wordt de omvang van het geding derhalve bepaald door de gronden van beroep en niet door niet door de inzet van de procedure, te weten het verkrijgen van internationale bescherming en de daaraan ten grondslag liggende beschermingsbehoefte. De rechtbank verwijst voor een nadere toelichting hiervan naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 maart 2023, waarin de prejudiciële vragen zijn voorgelegd die het Hof in het arrest Ararat heeft beantwoord.
38. Verzoeker heeft als beroepsgronden onder meer aangevoerd dat het incident waarbij verzoeker is betrapt terwijl hij samen was met een andere man, als zelfstandig asielmotief had moeten worden benoemd. De rechtbank acht voor de beoordeling van de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming dat verzoeker heeft ingediend ook het navolgende, waar verzoeker geen beroep op heeft gedaan, relevant. Verweerder heeft bij de motivering dat “voorwaarde c” van toepassing is, overwogen dat verzoeker er niet in is geslaagd om zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken en daardoor het incident met de jongen in het buitenverblijf niet geloofwaardig wordt geacht en daardoor ook de directe aanleiding voor het vertrek niet geloofwaardig is. De rechtbank overweegt dat in artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2011/95 is bepaald dat het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Verweerder heeft de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd alleen beoordeeld in het kader van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95. Verweerder heeft zich er geen rekenschap van gegeven dat deze verklaringen over de betrapping en gevolgen hiervan ook moeten worden onderzocht in het licht van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2011/95, om zodoende het verzoek om internationale bescherming uitputtend en grondig te onderzoeken. Verweerder dient bij deze beoordeling ook de landeninformatie in ogenschouw te nemen. Indien verweerder de verklaringen van verzoeker, de brief van zijn moeder en de landeninformatie door toepassing van de leden 1 tot en met 4 van artikel 4 van richtlijn 2011/95 in onderlinge samenhang had verzameld, onderzocht en beoordeeld, had dit wellicht voldoende staving opgeleverd van de betrapping en gevolgen hiervan. Bij een dergelijk toepassing van een integrale beoordeling van alle feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95, zou er dan geen noodzaak zijn voor toepassing van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95. Of deze betrapping dan gerelateerd is aan de daadwerkelijke seksuele gerichtheid of een toegedichte seksuele gerichtheid hoeft dan ook niet verder onderzocht te worden aan de hand van “authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve openbare bronnen “ en aan de voorwaarden, omdat er in die situatie geen sprake zou zijn van “het ontbreken van bewijsmateriaal”. Verweerder past overigens indien een seksuele gerichtheid wordt aangedragen als onderbouwing voor een verzoek om internationale bescherming, een vaste werkwijze van horen en beslissen toe. Verweerder heeft bij het horen en het beoordelen van de verklaringen van verzoeker evenwel niet overeenkomstig deze werkwijze gehandeld door onder meer niet te vragen aan verzoeker hoe hij invulling zou willen geven aan zijn geaardheid in zijn land van herkomst indien hij zou moeten terugkeren. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd hoe zijn huidige geloofwaardigheidsbeoordeling als onderdeel van het onderzoeken van de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming verenigbaar is met deze Werkinstructie 2019/17. Daarvoor bestond wel aanleiding omdat in deze werkinstructie nu juist is opgenomen dat een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling wordt verricht als een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend vanwege een seksuele gerichtheid.
39. De vraag die in het hoofdgeding opkomt is of de verplichting voor de rechtbank om een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95/ te verrichten, ook een Unierechtelijke verplichting behelst om dit zo nodig ambtshalve te doen of dat de lidstaten in hun nationale procedures mogen bepalen dat dit onderzoek beperkt wordt door de argumenten en beroepsgronden die uitdrukkelijk door de verzoeker worden aangedragen. De rechtbank heeft reeds overwogen dat indien de rechtbank zich zou moeten beperken tot het beoordelen van de gronden en argumenten die uitdrukkelijk door verzoeker zijn aangedragen, de rechtbank wellicht niet in staat is om alle relevante elementen te betrekken bij haar beoordeling en haar uitspraak dus mogelijk niet berust op een volledig onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden. Het refoulementverbod is evenwel absoluut en de rechtbank acht het niet goed denkbaar dat de rechterlijke autoriteit niet zo nodig ambtshalve een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden moet verrichten, met inbegrip van een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95 op basis van de haar ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak om zodoende de naleving van het refoulementbeginsel te verzekeren. De lidstaten moeten krachtens artikel 47 van het Handvest zorgen voor effectieve rechterlijke bescherming van de aan het Unierecht ontleende rechten. Indien het onder de procedurele autonomie van de lidstaten zou moeten worden geschaard om de omvang van de rechterlijke controle op de naleving van het refoulementbeginsel te regelen, betekent dit dat het niveau van rechtsbescherming dat de rechterlijke autoriteit kan bieden afhankelijk is van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend. Een dergelijke situatie lijkt niet verenigbaar met de uitgangspunten van het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel en kan tevens meebrengen dat artikel 47 van het Handvest niet in elk lidstaat dezelfde toepassing krijgt. Het Hof heeft eerder overwogen, bij het beantwoorden van prejudiciële vragen over de het door de rechterlijke autoriteit zo nodig ambtshalve moeten nagaan van de rechtmatigheid van een maatregel van vreemdelingenbewaring, dat, kort gezegd, in het bijzonder niet kan worden aanvaard dat de omvang van de rechterlijke toetsing verschilt naar gelang in de lidstaten besluiten door een administratieve autoriteit of door de rechterlijke autoriteit worden genomen en dat de verplichting tot een ambtshalve controle van de rechtmatigheidsvereisten waarborgt dat de rechterlijke bescherming van het grondrecht op vrijheid in alle lidstaten effectief wordt gewaarborgd. De rechtbank overweegt dat een Unierechtelijke verplichting voor de rechterlijke autoriteit om de eerbiediging van het refoulementbeginsel niet alleen in een terugkeerprocedure, maar ook in een procedure waarin een rechtsmiddel is aangewend tegen de ongegrondverklaring van een verzoek om internationale bescherming zo nodig ambtshalve te controleren, wezenlijk zal bijdragen aan een zelfde hoge niveau van rechtsbescherming in alle lidstaten van de Unie, ongeacht de wijze waarop de lidstaten hun administratieve procedures hebben ingericht. Het Hof heeft artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 evenwel, voor zover de rechtbank kan nagaan, nog niet uitdrukkelijk aldus uitgelegd, maar de rechtbank ziet wel aanwijzingen in de arresten van het Hof om artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 aldus uit te leggen. De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende uitleg van het Hof.
40. Het Hof heeft in het arrest van 25 juli 2018 in de zaak Alhetoonder meer het navolgende overwogen:
(…)
105 Vervolgens zij eraan herinnerd dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 de draagwijdte definieert van het daadwerkelijke rechtsmiddel dat voor de personen die om internationale bescherming verzoeken, moet openstaan tegen beslissingen inzake hun verzoek, zoals bepaald in artikel 46, lid 1, van deze richtlijn.
106 Zo bepaalt artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 dat de lidstaten die aan deze richtlijn zijn gebonden, om te voldoen aan artikel 46, lid 1, van die richtlijn, ervoor moeten zorgen dat de rechterlijke instantie waarvoor tegen de beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming wordt opgekomen, een „volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden [uitvoert], met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95]”.
(…)
109 In dit verband streeft richtlijn 2013/32, naast het feit dat zij de algemene doelstelling nastreeft om gemeenschappelijke procedurestandaarden in te stellen, er meer in het bijzonder naar dat „zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling”, zoals met name blijkt uit overweging 18.
110 De bewoordingen „[ervoor] zorgen […] dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat”, moeten vanuit deze optiek, om niet van hun gebruikelijke inhoud te worden ontdaan, aldus worden uitgelegd dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht zijn hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de bedoelde beroepen een onderzoek, door de rechter, omvat van alle elementen feitelijk en rechtens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken.
111 In dit verband benadrukt de term „ex nunc” de verplichting van de rechter om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe elementen die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing is vastgesteld.
112 Bij een dergelijke beoordeling kan het verzoek om internationale bescherming namelijk uitputtend worden behandeld zonder dat het dossier naar de beslissingsautoriteit hoeft te worden terugverwezen. De bevoegdheid die de rechter daarmee krijgt om rekening te houden met nieuwe elementen waarover deze autoriteit geen uitspraak heeft gedaan ligt in lijn met de doelstelling van richtlijn 2013/32, zoals in herinnering is gebracht in punt 109 van het onderhavige arrest.
113 Het woord „volledig” in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 bevestigt dan weer dat de rechter zowel de elementen moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing heeft vastgesteld.
114 Daar deze bepaling moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, brengt het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek overigens mee dat de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is de verzoeker hoort, tenzij zij zich in staat acht een dergelijk onderzoek te verrichten op basis van uitsluitend de gegevens van het dossier, waaronder in voorkomend geval het verslag of de schriftelijke weergave van het persoonlijk onderhoud voor deze autoriteit (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punten 31 en 44). Indien zich na de vaststelling van de aangevochten beslissing nieuwe elementen hebben aangediend, moet de rechterlijke instantie, zoals voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest, de verzoeker de mogelijkheid bieden zich uit te spreken wanneer deze elementen voor hem een ongunstige invloed kunnen hebben.
115 De woorden „indien van toepassing”, die zijn opgenomen in de zinsnede „met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95]”, wijzen, zoals ter terechtzitting door de Commissie is uiteengezet, op het feit dat het volledige en ex nunc onderzoek dat de rechter moet uitvoeren niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op het onderzoek ten gronde van de behoeften aan internationale bescherming en dat dit dus betrekking kan hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit op grond van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 toestaat.
116 Ten slotte moet worden benadrukt dat uit de overwegingen 16 en 22, artikel 4 en de algemene opzet van richtlijn 2013/32 blijkt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door een administratief of semi-rechterlijk orgaan dat beschikt over specifieke middelen en op dit gebied gespecialiseerd personeel een essentiële fase is in de bij deze richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke procedures. Het recht op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie dat krachtens artikel 46, lid 3, van deze richtlijn aan de verzoeker is toegekend kan derhalve niet afdoen aan de verplichting voor de verzoeker om met dit orgaan samen te werken, zoals beheerst door de artikelen 12 en 13 van deze richtlijn.
(…)
118 Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij in eerste aanleg een beroep tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht is zowel de elementen, feitelijk en rechtens, zoals de toepasselijkheid van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 op de situatie van de verzoeker, waarmee het orgaan dat deze beslissing heeft genomen rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als de elementen die zich na de vaststelling van die beslissing hebben aangediend, te onderzoeken.
(…)
41. Het Hof heeft in het arrest van 4 oktober 2018 in de zaak Fathi het navolgende voor recht verklaard:
(…)
Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 in een situatie als in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat, in het kader van een beroep dat door een persoon die om internationale bescherming verzoekt, is ingesteld tegen een besluit waarbij zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond is verklaard, de bevoegde rechter van een lidstaat niet ambtshalve dient na te gaan of de in verordening nr. 604/2013 neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek, correct zijn toegepast.
(…)
42. Het Hof heeft in het arrest CVvan 4 oktober 2024 onder meer het navolgende overwogen en voor recht verklaard:
87 Vanuit deze optiek heeft het Hof met betrekking tot de omvang van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zoals omschreven in dit artikel 46, lid 3, geoordeeld dat de bewoordingen „[ervoor] zorgen [...] dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex-nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat”, aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten krachtens deze bepaling verplicht zijn hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de bedoelde beroepen een onderzoek, door de rechter, omvat van alle elementen feitelijk en rechtens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 110).
88 In dit verband zij allereerst opgemerkt dat de term „ex nunc” de verplichting van de rechter benadrukt om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe elementen die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing is vastgesteld. Bij een dergelijke beoordeling kan het verzoek om internationale bescherming namelijk uitputtend worden behandeld zonder dat het dossier naar de beslissingsautoriteit hoeft te worden terugverwezen. De bevoegdheid die de rechter daarmee krijgt om rekening te houden met nieuwe elementen waarover deze autoriteit geen uitspraak heeft gedaan ligt in lijn met de doelstelling van richtlijn 2013/32, zoals in herinnering is gebracht in punt 78 van het onderhavige arrest (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 111 en 112).
89 Voorts bevestigt het woord „volledig” in artikel 46, lid 3, van deze richtlijn dat de rechter zowel de elementen moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing heeft vastgesteld (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 113).
90 Ten slotte wijzen de woorden „indien van toepassing”, die zijn opgenomen in de zinsnede „met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95]”, op het feit dat het volledige en ex-nunc onderzoek dat de rechter moet uitvoeren niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op het onderzoek ten gronde van de behoeften aan internationale bescherming en dat dit dus betrekking kan hebben op de procedurele aspecten van een verzoek om internationale bescherming (zie in die zin arrest van 25 juli 2018,Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 115).
91 De aanmerking van een derde land als veilig land van herkomst behoort tot deze procedurele aspecten van verzoeken om internationale bescherming, aangezien een dergelijke aanmerking, gelet op de overwegingen in de punten 48 tot en met 50 van dit arrest, gevolgen heeft voor de behandelingsprocedure van dergelijke verzoeken.
(…)
93 De aanmerking van dit derde land als veilig land van herkomst vormt dus een van de elementen van de zaak die ter kennis van de verwijzende rechter zijn gebracht en die deze rechter in het kader van het beroep tegen deze beslissing dient te onderzoeken.
94 Hieruit moet worden geconcludeerd dat in dergelijke omstandigheden, zelfs indien verzoeker in het hoofdgeding zich niet uitdrukkelijk als zodanig heeft beroepen op de eventuele niet-inachtneming van de voorschriften waarin richtlijn 2013/32 met het oog op een dergelijke aanmerking voorziet om een verzoek om internationale bescherming van een uit dat derde land afkomstige verzoeker te kunnen behandelen volgens de bijzondere regeling die voortvloeit uit de aanmerking van dat land als veilig land van herkomst, deze eventuele niet-inachtneming een juridische grond is die de verwijzende rechter in het kader van het door artikel 46, lid 3, van deze richtlijn voorgeschreven volledige en ex-nunc onderzoek dient te onderzoeken.
(…)
97 Bovendien heeft het Hof reeds gepreciseerd dat wanneer een onderdaan van een derde land voldoet aan de in deze richtlijn geformuleerde voorwaarden voor toekenning van internationale bescherming, de lidstaten in beginsel de gevraagde status moeten toekennen zonder dat zij daarbij over een discretionaire bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
98 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de derde vraag moet worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij een rechterlijke instantie beroep wordt ingesteld tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming dat is onderzocht in het kader van de bijzondere regeling voor verzoeken van verzoekers die afkomstig zijn uit derde landen die overeenkomstig artikel 37 van richtlijn 2013/32 als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, deze rechterlijke instantie er in het kader van het krachtens artikel 46, lid 3, vereiste volledige en ex-nunc onderzoek, op basis van de elementen van het dossier en de elementen die haar in de loop van het geding ter ore zijn gekomen, rekening mee moet houden dat de in bijlage I bij die richtlijn geformuleerde materiële voorwaarden voor een dergelijke aanmerking niet zijn vervuld, ook wanneer dit niet uitdrukkelijk tot staving van dit beroep is aangevoerd.
43. Het Hof heeft in het arrest Araratvan 17 oktober 2024 onder meer het navolgende overwogen:
45 Volgens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115 moet aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar worden toegekend dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, lid 1, van die richtlijn bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.
46 De kenmerken van dit rechtsmiddel moeten worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, volgens hetwelk eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden, en in overeenstemming met het beginsel van non-refoulement, dat met name wordt gewaarborgd door artikel 19, lid 2, van het Handvest en artikel 5 van richtlijn 2008/115 (arrest van 30 september 2020, CPAS de Liège, C‑233/19, EU:C:2020:757, punt 45). Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is aangegeven, verplichten deze bepalingen de nationale autoriteiten om met dit beginsel rekening te houden in alle stadia van de procedure, vanaf het moment waarop een terugkeerbesluit wordt vastgesteld tot het moment waarop de uitvoering van dat besluit door de rechter wordt getoetst.
(…)
49 Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, de procedurevoorschriften van artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 tot doel hebben te waarborgen dat een derdelander jegens wie een terugkeerbesluit is vastgesteld, niet wordt verwijderd in omstandigheden die in strijd zijn met artikel 5 van deze richtlijn. Zij beogen aldus de eerbiediging te waarborgen van het beginsel van non-refoulement dat, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is vastgesteld, een absoluut karakter heeft. Het is aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties om, in voorkomend geval ambtshalve, erop toe te zien dat dit beginsel in acht wordt genomen wanneer gegevens uit het dossier die hun ter kennis zijn gebracht doen vermoeden dat afbreuk aan dat beginsel zou kunnen worden gedaan.
50 Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie benadrukt, zou de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde en in artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 geconcretiseerde rechterlijke bescherming immers noch doeltreffend noch volledig zijn indien de nationale rechter niet verplicht zou zijn om ambtshalve vast te stellen dat het beginsel van non-refoulement is geschonden wanneer de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak, lijken aan te tonen dat het terugkeerbesluit berust op een achterhaalde beoordeling van de door dit beginsel verboden risico’s op behandelingen die de betrokken derdelander loopt indien hij naar het betrokken derde land zou terugkeren, en om daaraan alle consequenties te verbinden voor de uitvoering van dat besluit. Een beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter ter zake zou tot gevolg kunnen hebben dat het besluit in kwestie wordt uitgevoerd, ook al wijzen die elementen erop dat de betrokkene in dat derde land aan dergelijke door artikel 4 van het Handvest absoluut verboden behandelingen zou kunnen worden onderworpen [zie in die zin arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve onderzoek van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 94].
51 Het bestaan van deze verplichting van de nationale rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, toe te zien op de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, geldt op dezelfde wijze in het kader van een procedure inzake internationale bescherming als in het kader van een procedure als die in het hoofdgeding, die is ingeleid met een aanvraag voor een verblijfsvergunning naar nationaal recht. Zoals blijkt uit de punten 31 tot en met 34 van het onderhavige arrest, is richtlijn 2008/115, waarvan artikel 13, leden 1 en 2, de grondslag vormt voor die verplichting, immers van toepassing op iedere onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft.
51 Het bestaan van deze verplichting van de nationale rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, toe te zien op de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, geldt op dezelfde wijze in het kader van een procedure inzake internationale bescherming als in het kader van een procedure als die in het hoofdgeding, die is ingeleid met een aanvraag voor een verblijfsvergunning naar nationaal recht. Zoals blijkt uit de punten 31 tot en met 34 van het onderhavige arrest, is richtlijn 2008/115, waarvan artikel 13, leden 1 en 2, de grondslag vormt voor die verplichting, immers van toepassing op iedere onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft.
44. Het Hof heeft in het arrest Ararat gepreciseerd dat de verplichting van de nationale rechter om in voorkomend geval ambtshalve toe te zien op de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, op dezelfde wijze geldt in het kader van een procedure inzake internationale bescherming als in de procedure in dat hoofdgeding. Die procedure was niet ingeleid met een verzoek om internationale bescherming, maar in die procedure werd de schorsing van een eerder opgelegd terugkeerbesluit beëindigd door de afwijzing van een verzoek om een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet.
Het Hof heeft in het arrest Ararat voor recht verklaard dat “artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus moet worden uitgelegd dat
het een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.”
45. Het Hof heeft, voor zover de rechtbank dus kan nagaan, niet eerder uitdrukkelijk gepreciseerd dat deze verplichting om zo nodig ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen, ook geldt indien de rechtbank wordt aangezocht om de afwijzing als ongegrond van een verzoek om internationale bescherming te toetsen.
46. De rechtbank overweegt dat een nationale rechtspraktijk waarin de rechterlijke autoriteit de controle van de afwijzing als ongegrond van een verzoek om internationale bescherming uitsluitend aan de hand van de uitdrukkelijk door de verzoeker aangedragen feiten en argumenten tegen het bestreden besluit mag verrichten, zich moeilijk laat verenigen met de nadere duiding van het Unierecht door het Hof in bovengenoemde arresten en met name het absolute karakter van het refoulementverbod en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, welk grondrecht is gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten en is geconcretiseerd in zowel artikel 13, eerste en tweede lid, van richtlijn 2008/115, als in artikel 46, eerste en derde lid, van richtlijn 2023/32. De rechtbank overweegt dat de rechterlijke autoriteit uitsluitend indien zij verplicht is om zo nodig ambtshalve een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden te verrichten, met inbegrip van een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95, de naleving van het refoulementbeginsel ten volle kan verzekeren. Ook indien tijdens dit onderzoek naar de beschermingsbehoefte zou blijken dat de verzoeker is uitgesloten van internationale bescherming zoals bepaald in artikelen 12 en 17 van richtlijn 2011/95, kan dit ambtshalve onderzoek leiden tot de vaststelling dat terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met het refoulementbeginsel en daarom geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd, dan wel dat een reeds genomen terugkeerbesluit wordt geschorst omdat de verwijdering moet worden uitgesteld. Indien de rechterlijke autoriteit niet verplicht is om zo nodig ambtshalve vast te stellen dat het beginsel van non-refoulement is geschonden wanneer dit blijkt uit de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak, is de rechterlijke bescherming immers noch doeltreffend noch volledig. Weliswaar is de bestuurlijke fase een essentiële fase in de procedure die is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming. De rechterlijke autoriteit heeft evenwel een autonome verplichting om de eerbiediging van het refoulementbeginsel te verzekeren. Gelet op de verplichting voor ook de rechterlijke autoriteit om het refoulementbeginsel te eerbiedigen, vermag de rechtbank ook niet in te zien dat de rechterlijke bescherming als een rechtsmiddel wordt aangewend tegen de afwijzing als ongegrond van een verzoek om internationale bescherming niet eenzelfde strekking en omvang heeft als de rechterlijke bescherming bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de oplegging of tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit.
47. De rechtbank verzoekt het Hof gelet op het bovenstaande artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikelen 4, 18, en 47 van het Handvest van de Grondrechten, nader te preciseren en aldus in wezen uit te leggen of de omvang van de rechterlijke verplichting om de naleving van het refoulementbeginsel te verzekeren gelijkluidend is bij het bieden van rechterlijke bescherming krachtens richtlijn 2013/32, als bij richtlijn 2008/115. De rechtbank acht de beantwoording van deze prejudiciële vraag noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding en overeenkomstig haar Unierechtelijke verplichting de naleving van het refoulementbeginsel ten volle te kunnen verzekeren.
Conclusie en prejudiciële vragen
48. Verzoeker heeft aan zijn verzoek om internationale bescherming ten grondslag gelegd dat hij een homoseksuele geaardheid heeft en hij daardoor een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 4 van het Handvest absoluut verboden behandeling indien hij dient terug te keren naar zijn land van herkomst.
49. In het hoofdgeding heeft verweerder het verzoek om internationale bescherming conform zijn nieuwe beleid onderzocht en beoordeeld.
Verzoeker heeft zijn identiteit, nationaliteit en herkomst alleen onderbouwd met zijn eigen verklaringen. Verweerder acht deze verklaringen geloofwaardig.
Verweerder heeft voorts vastgesteld dat verzoeker zijn seksuele gerichtheid niet met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve bronnen heeft onderbouwd. Verweerder heeft daarom vervolgens ter beoordeling van de geloofwaardigheid van het tweede asielmotief -uitsluitend- nog onderzocht of verzoekers verklaringen over de homoseksuele gerichtheid aan alle in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000, en dus artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, genoemde voorwaarden voldoen. Omdat verzoeker volgens verweerder niet voldoet aan één van in artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 genoemde voorwaarden, heeft verweerder de gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig geacht. De gestelde betrapping wordt in het verlengde daarvan eveneens ongeloofwaardig geacht. Het verzoek om internationale bescherming is afgewezen als ongegrond, omdat de gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardigheid wordt geacht en verzoeker volgens verweerder geen internationale bescherming behoeft vanwege zijn wel geloofwaardige geachte identiteit, nationaliteit en herkomst.
50. Verweerder beperkt de beoordeling van de geloofwaardigheid van de elementen die het verzoek om internationale bescherming kunnen staven tot de toepassing van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95.
Verweerder beperkt de toepassing van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 door tot beoordeling van deze voorwaarden over te gaan, reeds omdat verzoeker zijn verklaringen niet volledig heeft onderbouwd met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve bronnen.
Verweerder beperkt de toepassing van de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 nogmaals door reeds indien niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, te concluderen dat de verklaringen niet geloofwaardig zijn.
51. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze wijze van beoordelen door verweerder van de feiten en omstandigheden die aan het verzoek om internationale bescherming ten grondslag liggen verenigbaar is met het Unierecht.
52. Verweerder is verplicht om in samenwerking met verzoeker alle relevante elementen die het verzoek om internationale bescherming kunnen staven te verzamelen en te beoordelen. Een seksuele gerichtheid is een asielmotief dat naar zijn aard niet kan worden onderbouwd met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve bronnen. Doordat verweerder desondanks de beoordeling van de door verzoeker gestelde homoseksuele geaardheid direct beperkt tot het controleren of aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 is voldaan, rijst de vraag welke waarde dan nog toekomt aan het bepaalde in de leden 1 tot en met 4 van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95.
53. De beoordeling van alle in het eerste lid bedoelde relevante elementen is meeromvattend dan het beoordelen van de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95.
De vraag rijst ook wat het gevolg is van de beoordeling dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95. Meer in het bijzonder is de vraag of dit betekent dat er nog nader bewijs geleverd moet en ook mag worden van de verklaringen van verzoeker of dat dit het einde is van de fase waarin de vaststelling plaatsvindt van de feiten en omstandigheden die bewijselementen tot staving van zijn verzoek kunnen vormen.
54. Verweerder heeft geconcludeerd dat verzoeker niet aan voorwaarde c voldoet, welke voorwaarde inhoudt dat “de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk zijn bevonden en niet in strijd zijn met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek”.
Door op deze wijze te geloofwaardigheid van de gestelde homoseksuele geaardheid te beoordelen, heeft verweerder zijn materiële onderzoek naar de beschermingsbehoefte van verzoeker beperkt tot het beoordelen van enkel de verklaringen van verzoeker over zijn geaardheid.
Verweerder heeft alle andere verklaringen van verzoeker, alsmede alle overige bewijsmiddelen en elementen niet betrokken bij de beoordeling van “voorwaarde c”. Al deze elementen zijn dus buiten beschouwing gebleven het vaststellen van de feiten en omstandigheden die deze gestelde homoseksuele geaardheid kunnen staven. Verweerder heeft de verklaringen van verzoeker en de overige bewijsmiddelen ook niet onderzocht in het licht van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2011/95.
55. De rechtbank meent uit het Unierecht en uit de nadere duiding hiervan door het Hof af te kunnen leiden dat de beslisautoriteit bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming moet samenwerken met de verzoeker en elk bewijsmiddel en element ter staving van dit verzoek moet betrekken bij het onderzoeken en beoordelen van de beschermingsbehoefte en indien de verzoeker zijn verklaringen voldoende kan staven met bewijsmateriaal, welk begrip niet is beperkt tot authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve bronnen, of indien de verzoeker voldoet aan de genoemde voorwaarden, zijn verklaringen geen nadere bevestiging behoeven en dus geloofwaardig zijn. De rechtbank twijfelt dan ook ernstig of verweerder in het hoofdgeding het verzoek om internationale bescherming met de vereiste waakzaamheid en voorzichtigheid heeft onderzocht en heeft beoordeeld. De rechtbank overweegt dat de werkwijze die verweerder sinds 1 juli 2024 hanteert en ook in het hoofdgeding heeft toegepast, niet verenigbaar lijkt met artikel 4 van richtlijn 2011/95, artikel 10, derde lid onder b, van richtlijn 2013/32 en artikelen 4 en 18 van het Handvest van de Grondrechten en de nadere precisering door het Hof van artikel 4 van richtlijn 2011/95.
56. De rechtbank ziet zich in het hoofdgeding ook voor de vraag gesteld of de rechterlijke autoriteit op dezelfde wijze de naleving van het refoulementbeginsel moet verzekeren indien de rechterlijke autoriteit wordt aangezocht om de rechtmatigheid van een afwijzing van een verzoek om internationale bescherming te controleren, als wanneer wordt verzocht om de rechtmatigheid van de oplegging en/of tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit te controleren. Het refoulementverbod is absoluut, zodat de rechterlijke toets van elk besluit waarin een (actuele) beoordeling van het refoulementrisico plaatsvindt zou moeten waarborgen dat het refoulementbeginsel wordt geëerbiedigd.
Ten aanzien van de omvang van het rechtsmiddel dat de rechterlijke autoriteit moet bieden in de terugkeerprocedure, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde en in artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 geconcretiseerde rechterlijke bescherming noch doeltreffend noch volledig zou zijn indien de nationale rechter niet verplicht zou zijn om ambtshalve vast te stellen dat het beginsel van non-refoulement is geschonden wanneer de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak, lijken aan te tonen dat het terugkeerbesluit berust op een achterhaalde beoordeling van de door dit beginsel verboden risico’s op behandelingen die de betrokken derdelander loopt indien hij naar het betrokken derde land zou terugkeren, en om daaraan alle consequenties te verbinden voor de uitvoering van dat besluit.
Het Hof heeft daarbij ook geduid dat het bestaan van deze verplichting van de nationale rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, toe te zien op de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, op dezelfde wijze in het kader van een procedure inzake internationale bescherming geldt. De rechtbank verzoekt het Hof evenwel alle mogelijke twijfel weg te nemen over de omvang van de verplichting van de rechterlijke autoriteit om een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 te bieden.
57. De rechtbank vraagt het Hof daarom om een nadere uitleg van artikel 4 van richtlijn 2011/95, artikel 10, derde lid onder b, en artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 en artikelen 4, 18 en 47 van het Handvest van de Grondrechten.
58. De rechtbank kan de precieze antwoorden op deze vragen niet met zekerheid afleiden uit de rechtspraak van het Hof omdat, voor zover de rechtbank kan nagaan, deze vragen niet eerder op deze wijze zijn voorgelegd aan het Hof. De rechtbank acht de beantwoording van beide prejudiciële vragen noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding. De rechtbank wendt zich dan ook tot het Hof met het verzoek de navolgende prejudiciële vragen van de rechtbank te beantwoorden:
I Is een nationale werkwijze waarbij artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95 aldus wordt toegepast dat de verklaringen die ten grondslag liggen aan een verzoek om internationale bescherming niet geloofwaardig worden geacht indien de verzoeker deze verklaringen niet volledig kan staven met authentieke en/of objectief verifieerbare documenten en/of objectieve bronnen en deze verklaringen niet aan alle in het vijfde lid genoemde voorwaarden voldoen, verenigbaar met het Unierecht, of dient artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2011/95, artikel 10, derde lid onder b, van richtlijn 2013/32 en artikelen 4 en 18 van het Handvest van de Grondrechten, aldus te worden uitgelegd dat de beslisautoriteit bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming moet samenwerken met de verzoeker en elk bewijsmiddel en element ter staving van dit verzoek moet betrekken bij het onderzoeken en beoordelen van de beschermingsbehoefte en indien de verzoeker zijn verklaringen voldoende kan staven met bewijsmateriaal of indien de verzoeker voldoet aan de genoemde voorwaarden, zijn verklaringen geen nadere bevestiging behoeven en dus geloofwaardig zijn?
II Dient artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikelen 4, 18, en 47 van het Handvest van de Grondrechten aldus te worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie van eerste aanleg die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van de ongegrondverklaring van een verzoek om internationale bescherming, verplicht is om zo nodig ambtshalve een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden te verrichten, met inbegrip van een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95 op basis van de haar ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak?
59. De rechtbank schorst de behandeling van het beroep en houdt in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof iedere verdere beslissing aan.
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven onder rechtsoverweging 58 geformuleerde vragen;
- schorst de behandeling van het beroep in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, voorzitter, en mr. A. Snijders en
mr. E.W.M. Heyman, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 7 januari 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze verwijzingsuitspraak staat nog geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld gelijktijdig met het hoger beroep tegen de einduitspraak.