ECLI:NL:RBDHA:2025:1778

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
23_3112
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en de beoordeling van waardevermindering door schade

Op 10 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof, en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Staat der Nederlanden, minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die op 24 juni 2022 aan eiser is opgelegd. Eiser had eerder op 28 januari 2020 aangifte gedaan voor een Mercedes-Benz S-Klasse, waarbij hij een inkoopwaarde van € 5.000 had opgegeven. De naheffingsaanslag is opgelegd op basis van een handelsinkoopwaarde van € 42.375, na een hertaxatie door DRZ. Eiser betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag en voerde aan dat er sprake was van waardevermindering door schade, maar de rechtbank oordeelde dat hij deze waardevermindering niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser, alsook de Staat, en werden proceskosten toegewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was en dat de bewijslast voor de waardevermindering bij eiser lag, wat hij niet kon onderbouwen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/3112
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

en

de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid, de Staat.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 31 maart 2023 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2025.
Namens eiser is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 429;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 571;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 113,50.
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 113,50.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 28 januari 2020 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Mercedes-Benz S-Klasse (de auto).
2. Tot de stukken van het geding behoort een expertiseverslag van [bedrijf] (de taxateur). De taxateur heeft de huidige inkoopwaarde aan de hand van de koerslijswaarde van € 55.528 en een waardevermindering wegens schade bepaald op € 5.000.
3. In de aangifte is uitgegaan van een huidige inkoopwaarde van € 5.000. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedraagt € 715 en is op aangifte voldaan.
4. Op 17 februari 2020 heeft een hertaxatie door DRZ plaatsgevonden. De huidige inkoopwaarde bedraagt volgens DRZ € 42.375 en is bepaald door op de koerslijstwaarde van € 44.510 een waardevermindering wegens schade toe te passen van € 2.135, ofwel 90% van de door DRZ geconstateerde schade.
5. De naheffingsaanslag Bpm heeft dagtekening 24 juni 2022 en bedraagt € 5.243. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 42.375 en is € 109 aan extra leeftijdskorting in aanmerking genomen.
6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
7. De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. [1] Verweerder heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag deze termijn niet overschreden. Gesteld noch gebleken is, dat er beleid bestaat dat verweerder ertoe dwingt binnen een bepaalde periode na de schouw door DRZ de naheffingsaanslag op te leggen of dat door DRZ of verweerder na de schouw uitlatingen zijn gedaan waaruit eiser heeft mogen afleiden dat geen naheffingsaanslag zou volgen. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt niet de conclusie dat eiser redelijkerwijs mocht menen dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De rechtbank ziet in de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2024 [2] geen aanleiding om anders te oordelen. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
8. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals eiser stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld.
9. De rechtbank verwerpt de door belanghebbende bepleite herleidingsmethode en verwijst ter onderbouwing van haar oordeel naar de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 28 november 2024. [3]
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft op 6 januari 2025 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
12. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 29 juni 2022 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 31 maart 2023. De uitspraak van de rechtbank is op 10 februari 2025 gedaan. Dat is afgerond 2 jaar en ruim 7 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Eiser heeft dan ook recht op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De overschrijding dient 3/7 (€ 429) te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor 4/7 (€ 571) aan de beroepsfase.
13. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [4] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (afgerond) € 227 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor van 0,25).
14. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.