ECLI:NL:RBDHA:2025:17600

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
NL24.17191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en inreisverbod van tien jaar wegens gevaar voor openbare orde

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 september 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'humanitair niet-tijdelijk' behandeld. Eiser, die Guinese nationaliteit heeft, is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag en het opgelegde inreisverbod van tien jaar. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag en het inreisverbod in stand kunnen blijven. De rechtbank legt uit dat eiser niet voldoet aan de vereisten voor een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank heeft de belangenafweging tussen het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en het belang van de Nederlandse staat bij zijn vertrek uit Nederland gemaakt, waarbij het belang van de staat zwaarder weegt. Eiser heeft geen beschermenswaardig familieleven aangetoond en zijn banden met Nederland zijn niet sterk genoeg om de afwijzing te rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de verblijfsaanvraag en het inreisverbod.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17191

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N.N. Bontje).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ en over het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser is het niet eens met deze afwijzing en het inreisverbod. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag en het inreisverbod in stand kunnen blijven. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staat de totstandkoming van het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het einde van deze uitspraak staan de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Met het primaire besluit van 25 maart 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen. Verweerder heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen eiser uitgevaardigd.
2.1.
Met het besluit van 5 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep daartegen bij uitspraak van 28 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10238, gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2021 vernietigd, en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
2.2.
Met het bestreden besluit van 25 maart 2024 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

Inleiding
3. Eiser stelt de Guinese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1983. Verweerder heeft eiser op 14 december 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Op 24 oktober 2001 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning regulier is verlengd tot 24 oktober 2016. Op 3 augustus 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend om de geldigheidsduur van die vergunning nogmaals te verlengen. Bij besluit van 4 november 2016, gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2017, heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 10 september 2013 ingetrokken, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. Tegelijkertijd heeft verweerder de aanvraag van 3 augustus 2016 afgewezen. Dit besluit geldt ook als terugkeerbesluit. Dit besluit staat in rechte vast.
3.1.
Op 14 september 2020 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een nieuwe verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk’, omdat hij in Nederland privéleven wil uitoefenen op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Besluitvorming
3.2.
Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, ten eerste omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) (artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)), en ook niet van het mvv-vereiste wordt vrijgesteld. De aanvraag wordt ten tweede afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde (artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw).
Eiser wordt niet vrijgesteld van het mvv-vereiste als gemeenschapsonderdaan (artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw). Eiser ontleent namelijk geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), ECLI:EU:C:2017:354.
Eiser wordt ook niet van het mvv-vereiste vrijgesteld op grond van zijn medische situatie (artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw).
Eiser wordt evenmin van het mvv-vereiste vrijgesteld op grond van artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Eiser heeft geen beschermenswaardig familieleven in Nederland, maar wel privéleven. De belangenafweging tussen het belang van de Nederlandse staat bij vertrek van eiser uit Nederland en het belang van eiser om zijn privéleven in de zin van artikel 8 EVRM in Nederland te kunnen voortzetten, valt echter in het nadeel van eiser uit, aldus verweerder.
Eiser wordt ook niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule (artikel 3.71, derde lid, van het Vb).
Eiser komt niet in aanmerking voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op één van de gronden van artikel 3.6 of 3.6ba van het Vb of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
Verweerder heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen eiser uitgevaardigd. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (het Unierechtelijk openbare ordecriterium).
3.3.
Met het besluit van 5 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep daartegen bij uitspraak van 28 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10238, gegrond verklaard en het besluit van 5 november 2021 vernietigd, omdat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt en omdat verweerder de hoorplicht had geschonden. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Afwijzing van de aanvraag
4. De afwijzingsgrond inzake het niet beschikken over een geldige mvv geldt als primaire afwijzingsgrond van de aanvraag, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht. De rechtbank zal deze afwijzingsgrond dan ook als eerste beoordelen.
Medische situatie
5. Eiser betoogt in beroep dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet op medische gronden van het mvv-vereiste wordt vrijgesteld.
5.1.
Een vreemdeling wordt van het mvv-vereiste vrijgesteld als het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen of als er binnen drie tot zes maanden bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan (artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw in verbinding met paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)). Het Bureau Medische Advisering (BMA) geeft hier als deskundige advies over. Als verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan heeft vergewist dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1924.
5.2.
Het BMA-advies van 15 maart 2021 ziet op de door eiser genoemde oor- en maag- en darmklachten. Daarin is geconcludeerd dat eiser kan reizen en dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Voor het opstellen van het BMA-advies is gebruik gemaakt van een uitdraai van het medisch dossier van huisarts [persoon A] , van 23 februari 2021. Het BMA-advies vermeldt dat de BMA-arts het op basis van de verstrekte informatie niet noodzakelijk acht om de vreemdeling op te roepen voor een spreekuuronderzoek of om nader specialistisch onderzoek te laten verrichten. De omstandigheid dat de BMA-arts eiser niet persoonlijk heeft gehoord, maakt niet dat het BMA-advies reeds daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4103). Verder volgt bijvoorbeeld uit de onder 4.1 genoemde Afdelingsuitspraak van 11 juni 2015 dat het tot de deskundigheid van het BMA behoort om te beoordelen of aanvullende informatie van de behandelaars voor de beantwoording van de door verweerder gestelde vragen over het ontstaan van een medische noodsituatie noodzakelijk is. Eiser maakt niet duidelijk waarom de BMA-arts zich in het advies niet alleen kon baseren op de informatie van huisarts [persoon A] . Eiser maakt ook niet concreet wat hij tijdens een spreekuuronderzoek zou hebben gezegd en wat dat had kunnen veranderen aan de door de BMA-arts getrokken conclusie. De rechtbank acht de conclusie van het BMA, die eiser niet met een contra-expertise heeft bestreden, net als verweerder inzichtelijk en concludent en zorgvuldig tot stand gekomen. Verweerder mocht dus uitgaan van het BMA-advies van 15 maart 2021 en dit aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
5.3.
Het BMA-advies van 27 november 2023 ziet op een hoge bloeddruk en aambeien. Ook hierin is geconcludeerd dat eiser kan reizen en dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Eiser heeft niets over dit advies aangevoerd en de rechtbank acht ook dit advies net als verweerder inzichtelijk en concludent en zorgvuldig tot stand gekomen. Ook dit advies mocht verweerder dus aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
5.4.
Eiser heeft gesteld dat hij méér problemen heeft dan het BMA in de adviezen heeft betrokken, maar niet is gebleken dat hij die problemen bij de door hem genoemde huisarts van [persoon A] , of een andere arts, naar voren heeft gebracht. Eiser stelt dat hij in bewijsnood is omdat hij alleen bij de straatdokter terecht kan en die zorg beperkt is, maar niet duidelijk is waarom eiser in een gesprek met de straatdokter zijn problemen niet zou kunnen benoemen. Overigens heeft eiser ook ter zitting niet duidelijk gemaakt welke medische problemen ten onrechte niet door verweerder zouden zijn betrokken.
5.5.
Eiser heeft zijn betoog over COVID-19 ter zitting laten vallen. Wat eiser aanvoert ten aanzien van Ebola kan niet slagen, omdat de algemene situatie in Guinee niet raakt aan de medische situatie van eiser zelf.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat het gelet op eisers gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen of dat er bij het uitblijven van behandeling binnen drie tot zes maanden een medische noodsituatie zal ontstaan. Verweerder heeft zich dus terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij eiser niet op medische gronden hoefde vrij te stellen van het mvv-vereiste. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM - familieleven
6. Eiser voert verder aan dat zijn uitzetting in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familieleven. Verweerder heeft bij de vaststelling dat er geen beschermenswaardig familieleven bestaat onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de moeders van zijn beide kinderen niet meewerken aan het aanleveren van documenten waarmee eiser de gestelde familierelatie met de kinderen aannemelijk kan maken. Het ligt gelet op die situatie op de weg van verweerder om nader onderzoek te doen naar de kinderen en de gestelde familierelatie.
6.1.
Ook als eiser de familierechtelijke relatie met zijn kinderen aannemelijk zou hebben gemaakt, zou er pas beschermenswaardig familieleven zijn als er tussen eiser en de kinderen daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden (paragraaf B7/3.8.1 van de Vc). Niet in geschil is namelijk dat de kinderen niet uit een huwelijk of een niet-huwelijkse relatie tussen eiser en hun moeders zijn geboren.
6.2.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser die hechte persoonlijke banden met zijn kinderen niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser communiceert alleen met de kinderen via moderne communicatiemiddelen en heeft verder geen fysieke omgang met de kinderen. Verweerder wijst er terecht op dat uit het gehoor van 18 februari 2021 volgt dat eiser er zelf voor heeft gekozen om de kinderen niet te erkennen. Ook als de moeders van de kinderen het contact met eiser vervolgens in bepaalde mate zouden hebben belemmerd, geldt dat het voorgaande onvoldoende is om hechte persoonlijke banden aan te nemen.
6.3.
Omdat niet is gebleken dat er beschermenswaardig familieleven is, is de uitzetting van eiser niet in strijd met het recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder hoefde eiser dus ook niet op die grond vrij te stellen van het mvv-vereiste. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM – privéleven
7. Niet in geschil is dat eiser wel beschermenswaardig privéleven heeft in Nederland. Eiser betoogt dat verweerder de in dat kader verrichte belangenafweging ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
7.1.
Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt tussen het belang van eiser bij de uitoefening van zijn recht op privéleven in Nederland en het algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland, die in het nadeel van eiser is uitgevallen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503, moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid, dat onder meer tot doel heeft de bescherming van de openbare orde. Bij een belangenafweging waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
7.2.
Verweerder heeft de aard en ernst van de gepleegde misdrijven en de gedragingen van eiser in de tijd na het plegen van die misdrijven (en daarmee de actualiteit van de bedreiging) kenbaar meegewogen.
7.2.1.
Wat betreft de aard en ernst van de gepleegde misdrijven, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is in 2004 in Nederland veroordeeld voor rijden onder invloed, in 2009 voor een Opiumwetfeit en in 2012 voor een woningoverval met geweld. In België is eiser in 2015 veroordeeld voor illegale handel in verdovende middelen en deelneming aan een criminele organisatie.
Ten aanzien van de woningoverval wijst verweerder in het bestreden besluit op het vonnis van 12 november 2012 van de meervoudige strafkamer, waaruit volgt dat eiser zich met zijn medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld waarbij zij een grote hoeveelheid geld hebben buitgemaakt. Een dergelijke beroving veroorzaakt bij het slachtoffer veel angst en leed en versterkt de gevoelens van onveiligheid en brengt meer in het algemeen in de samenleving grote onrust teweeg, aldus de meervoudige strafkamer. De rechtbank heeft om die reden ook een gevangenisstraf van acht maanden aan eiser opgelegd. Verweerder stelt terecht dat hieruit blijkt dat het een zeer ernstig feit betreft.
Ten aanzien van de veroordeling in België heeft verweerder erop gewezen dat eiser is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor het uitvoeren, bezitten en/of verkopen van een kilo heroïne op 30 april 2013, handel in een kilo cocaïne in de periode van 14 mei 2013 tot 20 mei 2013, en deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 oktober 2012 tot 21 mei 2013. Verweerder heeft niet alleen naar de lengte van de gevangenisstraf gekeken, maar ook naar de door het Hof van Beroep van Brussel in het arrest van 3 maart 2015 betrokken feiten en omstandigheden die tot de veroordeling en de lange gevangenisstraf hebben geleid. Uit het arrest van het Hof in België volgt dat eiser meerdere mededaders heeft gerekruteerd en hen opdracht heeft gegeven om een drugstransport uit te voeren. Het Hof in België vindt de feiten bijzonder ernstig en zwaarwichtig en getuigen van een antisociaal en misdadig aspect in de persoonlijkheid van de beklaagden (onder wie eiser) die, zonder enige schroom en louter met het oog op persoonlijke wederrechtelijke verrijking, hebben meegewerkt aan het opzetten van een grootschalige internationale handel in verboden verdovende middelen, zonder zich het minst te bekommeren om de desastreuze gevolgen die de consumptie van de door hen verhandelde drugs kunnen teweegbrengen bij de gebruiker. De beklaagden blijken te beschikken over enerzijds een bijzonder laag ontwikkeld norm- en waardenbesef en anderzijds over een zelden gezien misprijzen voor de gezondheid en de fysieke integriteit van anderen en voor de volksgezondheid in het algemeen, aldus het Hof.
Verweerder stelt op basis van het voorgaande terecht dat eiser in België een zeer ernstig drugsmisdrijf heeft gepleegd. Dit terwijl eiser in 2009 in Nederland ook al is veroordeeld voor een drugsmisdrijf. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, zoals het arrest van 22 april 2004, Radovanovic t. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2004:0422JUD004270398, r.o. 34, volgt dat zulke drugsmisdrijven zwaar in het nadeel van de vreemdeling wegen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aard en ernst van de gepleegde misdrijven deugdelijk gemotiveerd bij zijn belangenafweging heeft betrokken.
Wat betreft de gedragingen van eiser na het plegen van de misdrijven (de actualiteit), overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt gesteld dat van eisers gedrag een actuele bedreiging uitgaat. Er is geen afname in frequentie of ernst van de misdrijven waar te nemen. Integendeel, de laatst gepleegde misdrijven, te weten de drugsmisdrijven in België, zijn de ernstigste en hebben geleid tot de hoogste straf. Eerdere veroordelingen en straffen hebben eiser er dus niet van weerhouden om nieuwe ernstige misdrijven te plegen. Er is dus sprake van daadwerkelijke recidive. Verder heeft verweerder terecht gesteld en betrokken dat eiser er geen blijk van geeft dat hij de ernst van zijn daden inziet en dat hij die juist bagatelliseert. Eiser stelt namelijk dat verweerder de ernst van de misdrijven in België moet nuanceren en heeft tijdens het hoorgesprek op 18 februari 2020 verteld dat hij alleen een koffer moest pakken en dat hij daar een klein geldbedrag voor kreeg. Iets vergelijkbaars heeft hij ook verklaard tijdens het hoorgesprek op 6 oktober 2023 en ook ter zitting bij de rechtbank heeft eiser benadrukt dat zijn rol heel klein was. Uit de uitspraak van het Hof in België, en wat daarover onder 7.2.1 is overwogen, volgt echter dat moet worden aangenomen dat zijn rol veel groter was. Verweerder stelt terecht dat ook uit dit gebrek aan reflectie blijkt dat het gevaar voor recidive nog aan de orde is. Dat sinds het plegen van de drugsmisdrijven in 2013 in België niet meer is gebleken van nieuwe strafbare feiten, is – afgezet tegen de ernst van de eerder gepleegde feiten, het feit dat eiser reeds meermaals is gerecidiveerd met steeds ernstigere feiten en eisers gebrek aan inzicht in de ernst van zijn daden – onvoldoende om het gevaar dat van eiser uitgaat niet langer actueel te achten. Daarbij is ook relevant dat eiser geen objectieve informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat zijn gedrag daadwerkelijk ten goede is veranderd. Eiser heeft wel gewezen op een verklaring van goed gedrag van de directeur van P.I. [persoon B] , maar verweerder wijst er niet ten onrechte op dat aan goed gedrag in detentie weinig gewicht toekomt. De gestelde goede gedragingen in detentie zeggen namelijk onvoldoende over het gedrag buiten detentie. Eiser heeft bijvoorbeeld niet aannemelijk gemaakt dat hij na detentie hulp heeft gezocht voor zijn gedrag, dat het Hof in België vindt getuigen van een antisociale en misdadige persoonlijkheid en een bijzonder laag ontwikkeld norm- en waardenbesef.
7.2.2.
Uit het voorgaande, in samenhang bezien, volgt dat eiser, zoals verweerder terecht stelt, een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit heeft verweerder niet ten onrechte zwaar in het nadeel van eiser gewogen. Anders gezegd: verweerder stelt niet ten onrechte dat er een zwaarwegend openbare orde-belang speelt aan de zijde van de Nederlandse staat.
7.3.
Wat betreft de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst geldt het volgende.
7.3.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de banden van eiser met Nederland zeer gering zijn (zoals staat op pagina 5 van het bestreden besluit). Een dergelijk standpunt past bij een afweging waarin de vreemdeling nog nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland en vraagt om eerste toelating, maar niet bij een afweging waarin de vreemdeling, zoals eiser, veertien jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De banden van eiser met Nederland zijn dus sterker dan verweerder heeft aangegeven. Desondanks heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de banden van eiser met Nederland niet zodanig sterk zijn dat die opwegen tegen het zwaarwegende openbare-orde belang bij vertrek van eiser uit Nederland. Dat licht de rechtbank als volgt toe.
7.3.2.
De verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 10 september 2013 vanwege verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland tussen 10 september 2013 en 20 mei 2016. Dat staat in rechte vast (zie overweging 3). Reeds daarom kan het betoog van eiser dat verweerder had moeten meewegen dat zijn verblijf door toedoen van zijn ex-partner illegaal is geworden, nergens toe leiden. Eiser was van 11 januari 2017 tot 22 augustus 2022 óók buiten Nederland vanwege detentie in België. Eiser voert aan dat hij niets kan doen aan zijn verblijf in België omdat hij gedetineerd was. Verweerder heeft echter terecht gewezen op het beleid in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc, waaruit volgt dat detentie in het buitenland kwalificeert als verblijf buiten Nederland als de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit en de betreffende gedraging ook in Nederland strafbaar is gesteld. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat er van een dergelijke detentie sprake is. Anders dan eiser betoogt, hoefde verweerder niet van dit beleid af te wijken. Verweerder wijst er namelijk terecht op dat eiser de misdrijven zelf heeft gepleegd en de gevolgen hiervan dus ook dient te dragen. Gelet op het voorgaande heeft eiser al sinds 10 september 2013 (de intrekkingsdatum van de eerder verleende vergunning) – dat was ten tijde van het bestreden besluit een periode van ruim tien jaar – geen rechtmatig verblijf meer én heeft hij nadien meerdere perioden langdurig buiten Nederland verbleven. Deze omstandigheden, in samenhang bezien, maken dat het eerdere langdurige rechtmatig verblijf minder zwaar weegt en dat de banden van eiser met Nederland een stuk minder sterk zijn dan dat eiser betoogt. Verder mocht verweerder in eisers nadeel wegen dat eiser pas drie jaar na de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning een aanvraag op grond van privéleven heeft ingediend. Dat duidt niet op de sterke banden met Nederland die eiser zelf zegt te hebben. Hij zegt zelf ook dat hij weinig contacten in Nederland heeft, en verder is ook niet gebleken dat hij in Nederland werkt, een opleiding volgt of andere bindende activiteiten verricht. Eiser heeft wel contact met de door hem gestelde kinderen (van wie er één niet in Nederland woont), maar dat gaat via moderne communicatiemiddelen en dat kan ook na zijn vertrek uit Nederland zo doorgaan. Al met al zijn de banden van eiser met Nederland dus niet ‘zeer gering’, maar wel beperkt (zoals verweerder overigens ook in het bestreden besluit, pagina 6, heeft vermeld).
7.3.3.
Verweerder heeft daarnaast terecht gesteld en betrokken dat eiser nog enige banden heeft met Guinee. Eiser is in Guinee geboren en getogen, heeft daar onderwijs gevolgd, spreekt de taal en kent de cultuur. Hoewel hij dus al vele jaren weg is uit Guinee, mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat van eiser, die een zelfstandige volwassen man is, kan worden verwacht dat hij daar weer een bestaan kan opbouwen.
7.4.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het zwaarwegende openbare orde-belang bij vertrek van eiser uit Nederland zwaarder weegt dat het persoonlijk belang van eiser bij de uitoefening van zijn privéleven hier te lande. De belangenafweging heeft verweerder dus niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
7.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Hardheidsclausule
8. Eiser betoogt verder dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van de hardheidclausule, omdat een reis naar Guinee als onredelijk bezwarend moet worden gezien. Daarbij wijst eiser op de omstandigheden rond COVID-19 en de hoge veiligheidsrisico’s in Guinee sinds de militaire staatsgreep van september 2021.
8.1.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij eiser niet op grond van de hardheidsclausule hoefde vrij te stellen van het mvv-vereiste, alleen al omdat wat eiser aanvoert niet bijzonder en niet individueel van aard is. De als gevolg van COVID-19 getroffen maatregelen waren bovendien ten tijde van het bestreden besluit al niet meer aan de orde, zoals eiser ook ter zitting heeft erkend. Daarnaast betreffen de gestelde hoge veiligheidsrisico’s in Guinee asielgerelateerde omstandigheden. Uit paragraaf B1/4.1.4 van de Vc volgt dat verweerder de hardheidsclausule in ieder geval niet toepast als de vreemdeling asielgerelateerde gronden aanvoert. De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen redenen bestaan om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste. De (primaire) afwijzingsgrond inzake het niet beschikken over een geldige mvv houdt daarom in rechte stand. De rechtbank zal daarom de tweede afwijzingsgrond, het vormen van een gevaar voor de openbare orde, verder buiten bespreking laten.
Inreisverbod
10. Eiser voert aan dat verweerder in het kader van het inreisverbod niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
10.1.
In het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit voornoemd arrest afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of het persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet.
10.2.
Uit wat onder 7.2.1 en 7.2.2. is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers gedrag een bedreiging voor de openbare orde vormt die ‘werkelijk’, ‘voldoende ernstig’ en ‘actueel’ is. Hoewel voormelde overwegingen zien op een ander juridisch kader, namelijk het kader voor het meewegen van het gevaar voor de openbare orde bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM, voldoet de daar gegeven motivering ook aan de maatstaven van het Unierechtelijk openbare orde criterium zoals hier bedoeld. Gelet daarop vormt eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, als bedoeld in het arrest van het Hof in de zaken Z.Zh. en I.O.
10.3.
De beroepsgrond slaagt niet. In wat eiser heeft aangevoerd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem heeft uitgevaardigd.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de verblijfsaanvraag en het inreisverbod voor de duur van tien jaar in stand blijven. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mr. F.A. Groeneveld en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.