ECLI:NL:RBDHA:2025:17111

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.39382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep ging tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een besluit van 18 augustus 2025, waarbij de maatregel van bewaring aan de eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was, omdat zijn aanvraag voor een laissez-passer uit 2019 nog steeds in behandeling was en er geen reactie van de Algerijnse autoriteiten was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat, ondanks de vertraging, er geen reden was om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting bestond, aangezien de minister recentelijk een nieuwe aanvraag had ingediend.

Daarnaast voerde eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, omdat hij niet de medische zorg kreeg die hij nodig had in het detentiecentrum. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had dat in dit geval geen lichter middel kon worden toegepast en dat eiser niet had aangetoond dat hij geen toegang had tot adequate medische zorg. De rechtbank concludeerde dat het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt op 17 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39382

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.E. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Oublal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Zicht op uitzetting
1. Eiser betoogt allereerst dat zicht op uitzetting naar Algerije in zijn geval ontbreekt. Daartoe voert eiser aan dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanvraag voor de afgifte van een laissez-passer (lp) van 9 juli 2019 nog steeds in behandeling is bij de Algerijnse autoriteiten. Het is namelijk niet gebleken dat verweerder deze aanvraag heeft ingetrokken na de opheffing van de eerdere maatregel van bewaring. Een reactie van de Algerijnse autoriteiten is echter al die tijd uitgebleven, waardoor er geen reëel zicht op uitzetting bestaat.
2. De rechtbank deelt het standpunt van eiser dat de opheffing van een maatregel van bewaring niet automatisch met zich meebrengt dat verweerder niet langer rappelleert op de openstaande lp-aanvraag. Bij de rechtbank zijn zaken bekend waarin verweerder, ondanks de opheffing van de maatregel, toch blijft rappelleren. Dat de lp-aanvraag van 9 juli 2019 niet tot de afgifte van een lp heeft geleid, is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat in het geval van eiser zicht op uitzetting ontbreekt. Ook als verweerder hierop wel zou zijn blijven rappelleren. Hoewel er in het verleden problemen zijn geweest met de uitzetting van Algerijnse autoriteiten, volgt uit vaste rechtspraak dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije niet (langer) ontbreekt. [1] Het is de rechtbank niet gebleken dat dit nu anders is. Daarnaast is niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten geen lp aan eiser zullen verstrekken. Uit het rechtbankdossier blijkt dat verweerder op 22 augustus 2025 een nieuwe lp-aanvraag heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en dat daarop zal worden gerappelleerd. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dan ook niet.
Lichter middel
3. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Daartoe voert eiser aan dat hij in het detentiecentrum niet de medische zorg krijgt die hij nodig heeft. Zo heeft een arts in Zwitserland morfine aan eiser voorgeschreven, maar krijgt hij dit niet van de arts in het detentiecentrum. Daarnaast beschikt eiser over een (medische) verklaring waarin staat dat hij vanwege zijn (medische) situatie alleen op een kamer moet verblijven, maar heeft hij in het detentiecentrum kamergenoten.
4. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank verwijst daarbij in eerste instantie naar de door eiser niet bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat hij geen toegang heeft tot adequate medische zorg. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [2] Indien eiser meent dat hij niet de benodigde zorg ontvangt of dat hij alleen op een kamer zou moeten verblijven, kan hij hierover een klacht indienen bij de directeur van het detentiecentrum. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
2.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.