ECLI:NL:RBDHA:2025:16902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
NL25.34416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de toepassing van lichter middelen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, met een V-nummer, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die hem op 19 juli 2025 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 6 augustus 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring niet zijn betwist door de eiser, die ook heeft betoogd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen lichter middel kon worden toegepast. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gronden voor de bewaring voldoende zijn onderbouwd en dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook de relevante jurisprudentie in overweging genomen, waaronder uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.34416

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en de lichte gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
3. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet met een lichter middel dan de maatregel van bewaring kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij zijn asielaanvraag heeft ingetrokken en daarmee zijn bereidheid tot spoedige terugkeer naar het land van herkomst heeft aangetoond. Hij stelt ook nooit asiel te hebben willen aanvragen. Volgens eiser maakt dit de voortduring van de bewaring in strijd met artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. In dit kader verwijst eiser ook naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 oktober 2008 (zaak nr. 34082/02, JV 2008/414, Rusu tegen Oostenrijk) en naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 28 april 2011 (ECLI:EU:C:2011:268, Hassen El Dridi).
4. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het HvJEU van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
5. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat eiser zijn asielaanvraag inmiddels heeft ingetrokken en stelt te willen terugkeren naar zijn land van herkomst, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze enkele omstandigheid onvoldoende waarborg biedt dat eiser daadwerkelijk aan zijn vertrekverplichting zal voldoen. Hierbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en in het gehoor van 10 juli 2025 heeft verklaard niet eerlijk te zijn geweest over zijn nationaliteit. Tot slot heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die verweerder aanleiding hadden moeten geven om een lichter middel toe te passen. Voor zover eiser een beroep doet op het arrest Rusu tegen Oostenrijk, is de rechtbank van oordeel dat de situatie van eiser wezenlijk verschilt van die in dat arrest. Eiser is niet enkel zonder de juiste papieren het land binnengekomen, maar heeft zich eerder aan het toezicht onttrokken en zijn uitzetting belemmerd door oneerlijk te zijn over zijn nationaliteit. Om deze redenen verschilt de situatie van eiser ook van die in het arrest El Dridi, waarop eiser eveneens een beroep doet. Eiser is, anders dan in dat arrest, niet enkel in bewaring gesteld omdat hij zich onrechtmatig in Nederland bevindt. Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van strijd met de door eiser aangehaalde arresten. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.