Overwegingen
Het verstrekken van de maatregel
1. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat hij pas ná het instellen van het beroep, via het dossier van de rechtbank, toegang heeft gekregen tot de inhoud van de maatregel. Dit ondanks zijn inspanningen om de maatregel eerder te achterhalen. Hierdoor had eiser vóór het instellen van het beroep slechts in beperkte mate toegang tot rechtsbijstand en wist de gemachtigde in feite niet waartegen hij precies beroep instelde.
2. De rechtbank overweegt dat het niet verstrekken van de maatregel aan de gemachtigde van eiser voordat hij beroep instelde (en dus toegang kreeg tot het dossier) getuigt van onzorgvuldigheid van verweerder, zoals verweerder op de zitting ook heeft erkend. Deze onzorgvuldigheid is echter niet van zodanige ernst dat sprake is van een gebrek. Eiser heeft een afschrift van de maatregel immers zelf ontvangen, zoals blijkt uit pagina 4 van de maatregel, en had deze aan zijn gemachtigde kunnen overleggen. Eiser heeft ook de mogelijkheid gehad beroep in te stellen en de maatregel in te zien middels het dossier van deze procedure. Hij is voldoende in de gelegenheid geweest om kennis te nemen van de maatregel en beroepsgronden te formuleren. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser hiermee, ondanks de onzorgvuldigheid, voldoende rechtsbescherming heeft genoten.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betoogt dat de bewaring niet kan voortduren op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw. Eiser voert hiertoe aan dat hij een goed leesbare kopie van zijn paspoort heeft overgelegd en een nationaliteitsverklaring heeft afgegeven. Er kan dus geen twijfel bestaan over zijn identiteit en nationaliteit. Verder stelt eiser dat de bewaring ook geen grondslag kan vinden in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw omdat eiser op 2 augustus 2025 een afwijzende asielbeschikking heeft ontvangen.
5. De rechtbank is van oordeel dat, zoals eiser stelt en verweerder op de zitting heeft beaamd, de bewaringsmaatregel geen grondslag meer kan vinden in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Er is namelijk inmiddels op de asielaanvraag van eiser beslist. Ten aanzien van de grondslag onder artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het bezit is van originele identiteitsdocumenten, terwijl dergelijke documenten noodzakelijk zijn om de echtheid van zijn identiteitsbewijs te kunnen verifiëren. Uit de afwijzende asielbeschikking van 2 augustus 2025 blijkt ook dat om deze reden de identiteit en nationaliteit van eiser niet vastgesteld kon worden. Gelet hierop kon verweerder de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opleggen De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank stelt verder vast dat eiser de zware en de lichte gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
7. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij zijn hoger beroep tegen de afwijzende asielbeschikking in vrijheid wil afwachten en omdat hij aangeeft zich niet te willen onttrekken.
8. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 9. Gelet op de onder overweging 3 genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en niet in het bezit is van identiteitsdocumenten, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een reëel risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.